Stille revolutie ook gaande in gezindte rond SGP
Ook in de gereformeerde gezindte is sprake van een „stille revolutie”, stelt prof. dr. Fred van Lieburg.
Wat was dat voor een burgerlijke ongehoorzaamheid of religieuze radicaliteit van die pas opgerichte Staatkundig Gereformeerde Partij? De gemiddelde Nederlander begreep weinig van de acties van ds. G. H. Kersten en zijn aanhangers in met name Zuid-Beveland en op de Veluwe die in 1920 weigerden verzekeringspremies tegen arbeidsongeschiktheid te betalen. Hun radicale optreden werd zelfs vergeleken met socialisme en bolsjewisme. De revoluties in Rusland (1917) en –minder geslaagd– in eigen land op het Malieveld (1918) lagen nog vers in het geheugen. Het publiek had zo z’n mening over zo veel onverstand: „Stomme boeren, gierige boeren, achterlijk Zeeland”, aldus een schrijver in nieuwsblad Het Vaderland.
Aanknopend bij deze waarneming uit de begintijd van de SGP wil ik de lijn doortrekken naar de recente periode van deze oudste nog functionerende politieke partij van Nederland. Gaat het nog steeds om principiële ‘opstandelingen’ in de context van een dominant liberalisme? Of is er een verschuiving gaande, een mentaliteitsverandering of ”stille revolutie”, als spiegel van ontwikkelingen in de achterban van de SGP zelf?
Drie v’s
„Het verzet is geen verzet van Zeeland, het verzet heet en is ds. Kersten”, aldus een waarnemer in 1920. Het organisatorisch vermogen van Gerrit Hendrik Kersten (1882-1948) bleek bij de fusie van twee geestverwante maar los-vaste kerkengroepen tot een duurzame denominatie. Politieke ambitie toonde hij in zijn verzet tegen de drie v’s van „vaccinatiedwang”, „verzekeringsdwang” en de „stemdwang” inzake het vrouwenkiesrecht. Met zijn charisma als prediker ontpopte Kersten zich als „leidsman van de stillen in den lande” (M. Golverdingen).
Hij was een mobilisator, een populist, een zuilbouwer. „Lokaal splitsen, nationaal organiseren” was de strategie die hij van Abraham Kuyper overnam, terwijl hij diens theologie bestreed.
De verbazing in niet-gereformeerde media over de doorbraak van dit „stelletje achterlijke plattelanders” werd alleen maar groter, toen de SGP in 1922 voldoende stemmen (van mannen én vrouwen) kreeg om Kersten in de Kamer te laten komen. De ene krant betitelde hem als „een typisch vertegenwoordiger van het starre conservatisme”, de andere noemde hem de leider van een „rechtstreeksche revolutiepartij”.
In hedendaagse beelden zouden we in hem een Wilders herkennen, die als een olifant door de porseleinkast van de heersende politieke cultuur loopt. Wat dat betreft was 1925 een gloriejaar. In mei genereerde Kersten veel publiciteit door zijn protest tegen subsidiëring van de Olympische Spelen in Amsterdam in 1928. In juli haalde de SGP een tweede Kamerzetel. In november schreef Kersten een ‘nacht’ op zijn naam met een amendement tot opheffing van het gezantschap bij de paus, de aanleiding tot de val van het net aangetreden kabinet-Colijn.
Aanpassing
Als scharnier voor mijn verdere betoog wijs ik op een passage uit 1993 van toenmalig SGP-leider Van der Vlies bij het 75-jarig bestaan van de partij. In die periode verkeerde de partij in onrust vanwege het lidmaatschap van vrouwen van plaatselijke kiesverenigingen. Sommige lieten dit toe, andere wilden juist vastleggen dat dit on-Bijbels was. Van der Vlies wilde er geen halszaak van maken. Hij zag de fronten voor christelijke politiek eerder in actuele processen als secularisering, individualisering en liberalisering. Ik citeer:
„Er is een grote afstand tussen ideaal en werkelijkheid. Er bestaat een grote spanning tussen de scheiding van kerk en staat, zoals die zich in de negentiende eeuw te onzent voltrok en gaandeweg consequenter in wet- en regelgeving werd verankerd én de gevolgtrekkingen uit wat voor ons het hart van de zaak is, te weten artikel 36 van de NGB voor overheid en publiek bestel. Wij zijn in een situatie beland dat wij een beroep moeten doen op de grondrechten om rechtmatige belangen van ons eigen volksdeel te bepleiten en veilig te stellen (…), onder de paraplu van uitzonderingsbepalingen in betreffende wetgeving. Deze bepalingen zullen in toenemende mate hard bevochten moeten worden. Scherp gezegd: de intolerantie der intoleranten tekent zich af. Het zal er steeds meer op aankomen waar wij staan en waarvoor wij staan, ook als dat persoonlijke offers vraagt. De Heere gedenke en bekrachtige onze gezindte.”
Een profetische blik kan Van der Vlies na twintig jaar niet worden ontzegd. De „intolerantie der toleranten” jegens orthodoxe calvinisten is gekomen. Maar de profetische lading van de jubileumboodschap van 1993 intrigeert het meest door de oproep tot actiebereidheid en zelfverloochening. Zag Van der Vlies de zestiende-eeuwse brandstapels weer roken? Of vreesde hij juist dat niemand zijn geloof, geweten of beginselen meer tot aan den lijve trouw zou willen blijven?
Wat de parlementaire middelen betreft had de medisch-ethische discussie allang een wissel omgezet. Voorheen maakte de SGP nooit gebruik van het initiatiefrecht, omdat dit inbreuk zou maken op het van God gegeven overheidsmandaat. „Het staat niet aan mij wetten te maken”, stelde ds. Kersten ooit. In 1978 diende de SGP-fractie in de Tweede Kamer echter een initiatiefvoorstel in inzake de abortuskwestie. De partij stond toen onder leiding van de hervormde predikant H. G. Abma, die niet alleen in de politieke praktijk, maar ook in de ideologische retoriek een minder confronterende lijn uitzette voor een „getuigenispartij” in een parlementaire democratie.
Op het niveau van parlementair stemgedrag springt het voorbeeld van de Wet inzake smalende godslastering in het oog. Toen deze wet in 1932 werd aangenomen, stemde de SGP-fractie tegen. Immers, de beperking tot „smalende” lastering relativeerde ten diepste de ernst van elke belediging van de Allerhoogste. Alleen een absoluut vloekverbod deed recht aan de enige ware God. Toen vanaf 2004 bij herhaling (en uiteindelijk in 2013 met succes) de afschaffing van dit nauwelijks functionele wetje werd voorgesteld, stemde de SGP opnieuw tegen. De maatschappelijke en politieke context was zodanig veranderd, dat men de wet graag had behouden.
Onthullend was ook het voorstel van de in eigen kring gezaghebbende predikant ds. W. Visscher. Hij adviseerde de SGP bij haar negentigjarig bestaan tot „tactische aanvaarding van de neutrale staat.” Principieel bleef hij voorstander van een morele verankering van de staat, maar gezien de voortschrijdende gelijkheidsideologie leek hem een strategische aansluiting bij de politieke cultuur geboden om zich te kunnen verzetten tegen de opkomst van een antireligieuze staat.
De SGP nam het voorstel niet expliciet over, maar wist dat Visscher uitsprak wat velen in de partij dachten. In de dagelijkse politieke handel en wandel werd allang uitgegaan van het beginsel van godsdienstvrijheid.
Gedoogpartner
In 2010 gaf Van der Vlies de fakkel door aan zijn ervaren mede-Kamerlid Van der Staaij. De nieuwe SGP-leider viel met zijn neus in de boter van de Haagse machtspolitiek in een electoraal versnipperd landschap. Indirect meeregeren werd realiteit.
In eerste instantie voedde de gretigheid van de ”Stille Gedoog Partner” de beeldvorming over gedeeltelijke geestverwantschap met de populisten op het punt van afkeer van de islam. De SGP zelf verwees consequent naar de beoordeling van elke regering op de inhoud van haar beleid. Bovendien was de partij niet vies van het politieke spel. Kon men geen elementen van zijn programma realiseren, dan kon men altijd nog ongewenste ontwikkelingen vertragen of beperken. Wat nog zwaarder woog dan belangenbehartiging van de achterban was het dienen van het landsbelang.
Conservatief publicist Bart Jan Spruyt nam het pragmatisme van de moderne mannenbroeders bij herhaling op de korrel. Hoe konden de stoere calvinisten deals sluiten met een kabinet dat tegelijkertijd doende was de ooit fel bevochten onderwijsvrijheid aan te tasten? Spruyt ontfutselde Van der Staaij zelfs een Bijbelse rechtvaardiging van de gevolgde koers. „Dan laten wij ons liever inspireren door de brief die Jeremia aan de weggevoerde ballingen in Babel stuurde: zoek de vrede van de stad, en bid voor haar tot de Heere, want in haar vrede zult gij vrede hebben” (RD 14-4).
Op de een of andere manier klinkt deze taal van een SGP die een paarse coalitie in het zadel houdt toch anders dan die van de SGP in de nacht van Kersten in 1925. In die tijd van moeizaam landsbestuur en economische moeilijkheden liet de partij het prille kabinet van een gereformeerde „schipper naast God” (Hendrikus Colijn) uitglijden over een antipaapse bananenschil. De duif predikt een andere boodschap dan de havik die de SGP had opgericht.
Emancipatie
Radicaliteit en revolutie zijn geen woorden meer die bij de politieke handel en wandel van de SGP te binnen schieten. De ooit wat schimmige protestpartij is in het parlement salonfähig geworden. Dat is een belangrijke constatering voor een partij die geldt als de kroon van een zuil en het kristallisatiepunt van een volksdeel. Als de top al zo ver is gekomen, zal er draagvlak zijn in de piramide.
Hier komt als vanzelf de bekende emancipatietheorie in beeld, die voor de SGP-achterban begin jaren tachtig is onderzocht door toenmalig RD-hoofdredacteur Janse. Hij signaleerde een spanning tussen de persistentie en assimilatie van de geestelijke erfgenamen van Kersten en de zijnen. Juist omdat de assimilerende tendensen leken te overwinnen, bepleitte de auteur een versterking van identiteit en isolement, in het belang van de groepering.
In werkelijkheid voltrok zich in de reformatorische (mini)zuil in de laatste drie decennia wellicht een ”stille revolutie”, een term die godsdienstsociologen al toepasten op ontwikkelingen onder gereformeerden, vrijgemaakt gereformeerden en gereformeerdebonders. Voor de bevindelijk gereformeerden zal zo’n ®evolutiestudie zich ook nog weleens aandienen.
Herkenbaar zijn resultaten van onderzoeken die binnen de kring zelf worden uitgevoerd naar de wereldverkenning van reformatorische jongeren. Ze leveren prozaïsche staalkaarten op van „traditionele, reformerende, evangelische, tweeslachtige, existentialistische en schijn-bedriegt-refo’s” (W. Büdgen 2004), „bewuste belijders, behoudende bewakers, verre vreemden en vlotte vernieuwers” (José Baars-Blom 2006), of „verbinders, schakelaars en ontkoppelaars” (Fieret 2012). Die variatie zien we al bij de generatie oudere jongeren die momenteel van zich laten spreken, zoals Lilian Janse, Liesbeth Labeur, Franca Treur en Maarten Wisse.
Diepgaander historisch onderzoek lijkt geboden, waarbij een integratie van theologische, cultureel-antropologische en sociaal-politieke invalshoeken absolute voorwaarde is. Dan zullen vermoedelijk ook nuanceringen –maar niet meer dan dat?– aangebracht kunnen worden in het toekomstbeeld dat recentelijk is geschetst dat uiteindelijk ook de achterbannen van de kleine confessionele partijen in Nederland zullen meegaan in processen van individualisering, ontkerkelijking en secularisering.
De auteur is hoogleraar geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit artikel is een samenvatting van de lezing die hij vandaag uitsprak op een symposium over radicaliteit, religie en samenleving in Utrecht.