Economie

Hoe ongelijk is Nederland?

Is de kloof tussen arm en rijk groot? Zo ja: hoe erg is dat? En wat vinden christenpolitici hier eigenlijk van? In twee artikelen zoomt deze krant in op de inkomens(on)gelijkheid in Nederland. Deel 1: Hoe ongelijk zijn we?

Marcel ten Broeke

21 February 2014 15:06Gewijzigd op 15 November 2020 08:58
Is Nederland op inkomensgebied wel zo stabiel als altijd wordt gesuggereerd? beeld ANP
Is Nederland op inkomensgebied wel zo stabiel als altijd wordt gesuggereerd? beeld ANP

Klein en bovendien stabiel; dat is het mantra dat we al jaren horen over de inkomensverschillen in Nederland. Het is ook de conclusie die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) jaarlijks trekt in zijn publicaties. In die visie zouden aan het eind van de jaren tachtig de inkomensverschillen in Nederland weliswaar iets zijn toegenomen, maar zijn ze sinds 1990 vrijwel onveranderd. Op Slovenië, Zweden, Tsjechië en Slowakije na zou de inkomensongelijkheid in Nederland zelfs het kleinst zijn van alle 27 landen in de Europese Unie.

In dat licht was de ophef die kort na de formatie van het kabinet-Rutte II ontstond over de inkomensafhankelijke zorgpremie goed te begrijpen. Want waarom zou je iets recht willen maken wat niet krom is? Zou dat niet puur „nivelleren om het nivelleren” zijn?

Logisch dus dat veel Nederlanders het roerend eens waren met VVD-prominent Wiegel toen die het coalitievoorstel om mensen met een hoger inkomen meer zorgpremie te laten betalen, neersabelde met het stempel: „niet uit te leggen en totaal onaanvaardbaar.” PvdA-partijvoorzitter Spekman kon roepen dat „nivelleren een feestje is” tot hij een ons woog, voor veel Nederlanders is ”nivelleren” (het verkleinen van de inkomensverschillen) sindsdien nauwelijks nog uit te spreken zonder er zuur bij te kijken.

Maar is dat wel terecht? Is Nederland op inkomensgebied wel zo stabiel als altijd wordt gesuggereerd? Volgens Wiemer Salverda is dat zeker níét het geval. De hoogleraar en onderzoeker van het Amsterdamse Instituut voor Arbeidsstudies (onderdeel van de Universiteit van Amsterdam) stelt dat de inkomensongelijkheid al 35 jaar onafgebroken is gegroeid.

Dat het CBS toch consequent een lage en stabiele ongelijkheid meet, heeft daarom meer te maken met de gehanteerde meetlat dan met de realiteit, zegt Salverda. Zo zou het CBS bij het bepalen van de inkomens­ongelijkheid ten onrechte focussen op de zogenoemde Gini-coëfficient (zie illustratie).

„Die maatstaf is, hoewel aantrekkelijk in zijn eenvoud, erg gevoelig voor wat er met de middeninkomens gebeurt en veel minder voor wat zich afspeelt in de staarten van de inkomensverdeling; dus bij de allerlaagste en de allerhoogste inkomens”, zegt Salverda, die zich in zijn onderzoek juist richt op die kloof tussen arm en rijk. Volgens de Amsterdamse hoogleraar maakt een betere vergelijking dan ook duidelijk dat de hogere inkomens in de afgelopen decennia wel degelijk hard zijn weggelopen bij de rest van de inkomensverdeling en dan met name bij de onderkant.

In een vorig jaar verschenen studie deed Salverda een poging om die gegroeide kloof te meten. Het resultaat viel niet mee. Zo bleek tussen 1977 en 2011 de koopkracht van de allerlaagste inkomens met 31 procent te zijn gedaald, terwijl de allerhoogste inkomens in die periode hun koopkracht met 23 procent zagen stijgen. Het gevolg: waar de rijkste 10 procent in 1977 nog ‘slechts’ 5,1 keer meer binnenharkte dan de armste 10 procent, was dat in 2011 8,2 keer zo veel: een stijging van de ongelijkheid tussen beide groepen met 78 procent. Volgens Salverda loopt dit verschil zelfs nog verder op –tot 87 procent, zie illustratie– wanneer behalve naar de koopkracht ook gekeken wordt naar de mate waarin beide inkomensgroepen profiteren van overheidsdiensten, zoals onderwijs, huisvesting en zorg.

Jaren tachtig

De belangrijkste oorzaak voor die toegenomen kloof tussen de allerarmsten en de aller­rijksten ligt volgens Salverda in de jaren tachtig. Na de diepe recessie in de beginjaren van dat decennium wilde de overheid in de tweede helft het huishoudboekje weer op orde brengen. Juist op het moment dat dankzij de opverende economie de lonen (met name aan de bovenkant) weer stegen, werden de uitkeringen ontkoppeld, bevroren of zelfs verlaagd. „Hierdoor is een forse prijs betaald in de vorm van ongelijkheid”, zegt Salverda, die stelt dat circa twee derde van het gegroeide gat tussen arm en rijk in die periode (1985-1990) is ontstaan.

Maar ook in de jaren daarna bleef de inkomensongelijkheid groeien. Deels doordat topinkomens hun aandeel in de nationale inkomstaart in de afgelopen twintig jaar gestaag wisten te vergroten, maar ook een rap toenemend tweeverdienerschap in voornamelijk huishoudens met hogere inkomens droeg hieraan bij.

Het CBS neemt die toegenomen ongelijkheid echter onvoldoende waar, stelt Salverda. De inkomensgegevens van huishoudens worden door het bureau namelijk gecorrigeerd voor de gezinsgrootte. Dat heet equivaleren, dat vrij technisch klinkt, maar betekent dat het totale inkomen dat in een huishouden verdiend wordt een steeds kleiner gewicht krijgt in de ongelijkheidsmeting naarmate het aantal gezinsleden groter is. Salverda: „Omdat grotere gezinnen relatief vaak hogere inkomens hebben, en tegelijk aan de onderkant –en dat zijn bepaald niet alleen maar studenten– het aantal eenpersoonshuishoudens hard is gegroeid, maskeert dit de toegenomen ongelijkheid enorm.”

Terwijl de loonongelijkheid in de achter­liggende decennia fors groeide, nam anderzijds de herverdelende werking van uitkeringen en belastingen juist af. Zo zijn alle inkomensgroepen sinds 1990 minder inkomstenbelasting gaan betalen. Ook zijn, om kosten te besparen én mensen meer te prikkelen om aan het werk te gaan, de uitkeringen versoberd. Hierdoor is het aantal mensen dat afhankelijk is van een uitkering weliswaar gedaald, maar hebben de mensen die nog steeds van een uitkering moeten rondkomen wel aanzienlijk aan koopkracht ingeleverd. En doordat belastingen op consumptie relatief veel zwaarder drukken op lagere inkomens –omdat zij een groter deel van hun inkomen besteden– dan op hogere, heeft ook de btw-verhoging in 2012 (van 19 naar 21 procent) deze groep hard geraakt.

Globalisering

Salverda vreest dat zonder tegenmaat­regelen de tendens van groeiende inkomensverschillen de komende jaren aanhoudt. Daarin staat de Amsterdammer niet alleen. Ook De Nederlandsche Bank (DNB) wees daar in een rapport al op en ook volgens het CPB dreigen hoogopgeleide werknemers steeds „verder uit te lopen op de rest.”

Dat komt vooral doordat juist zij sterk weten te profiteren van factoren als technologische ontwikkeling en globalisering, terwijl middengroepen hun baankansen hierdoor juist zien dalen, en ook de inkomens van laaggeschoolden onder druk komen te staan vanwege groeiende concurrentie uit lagelonenlanden.

Dat is overigens een trend waarmee niet alleen Nederland worstelt. Onlangs wees de International Labour Organisation (ILO) er al op dat waar in ontwikkelingslanden de kloof tussen rijk en arm steeds verder afneemt, juist in ontwikkelde landen (zoals de VS, Japan, maar ook in Europa) de inkomens­ongelijkheid toeneemt en steeds minder mensen een middeninkomen hebben.

In dat licht is het niet verwonderlijk dat de discussie over inkomensongelijkheid, hoewel jarenlang amper gevoerd, sinds kort weer op de internationale politieke agenda prijkt. Zo noemde de Amerikaanse president Obama de groeiende inkomensongelijkheid in zijn land onlangs nog „de beslissende uitdaging van onze tijd.” En afgelopen maand stelde het World Economic Forum (WEF) tijdens zijn top in het Zwitserse Davos dat de kloof tussen rijk en arm momenteel het grootste risico is voor de wereldeconomie.

Alle waarschuwingen ten spijt ziet Salverda in Nederland juist volop signalen dat de overheid „de fout uit de jaren tachtig” dreigt te herhalen, doordat ook in de huidige tijd van recessie het beleid weer sterk ten koste lijkt te gaan van de onderkant van de inkomensverdeling. Salverda: „Kijk daarvoor alleen al naar de forse bezuiniging op de sociale zekerheid en de plannen met de bijstand.”

En ook dát lijkt weer een bredere trend. Volgens Noé van Hulst, namens Nederland de permanente vertegenwoordiger bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in Parijs, geven de jongste cijfers aan dat de groeiende inkomens­ongelijkheid in de recente crisisjaren flink is versneld. Zo zou de inkomens­ongelijkheid tussen 2007 en 2010 in de meeste OESO-landen net zo hard zijn toegenomen als in de twaalf jaar daarvoor.

De OESO bepleit daarom meer aandacht voor zogenoemde inclusieve groei, waarbij de voordelen van de groeiende welvaart neerslaan bij alle lagen van de bevolking, en de vruchten van de groei dus niet steeds meer door steeds minder mensen worden geplukt. Van Hulst noemt dit zelfs „cruciaal”, en dan niet vanuit een gelijkheidsprincipe, maar om het afbrokkelende vertrouwen van burgers in publieke instituties te herstellen.


Is ongelijkheid goed of slecht?

Niet alleen beleidsmakers en politici, ook economen hadden de afgelopen jaren weinig aandacht voor inkomensverdeling. Verdienen stond centraal, niet verdelen. Sterker, volgens de nog altijd gang­bare economische theorie zou een grotere ongelijkheid juist prikkels tot méér groei generen. Het tegengaan van ongelijkheid gaat met die bril dus altijd ten koste van groei, omdat het gedragsreacties uitlokt die maken dat mensen minder werken, ondernemen, leren en sparen.

Uit empirisch onderzoek komen echter aanwijzingen dat meer inkomensongelijkheid niet alleen gevolgen heeft op sociaal gebied (zoals politieke instabiliteit en solidariteit) en medisch terrein (bijvoorbeeld meer stress), maar ook negatief kan uitwerken op de economische ontwikkeling.

Interessant is in dit verband een onderzoek van economen van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) die stellen dat inkomensongelijkheid zelfs de veroorzaker lijkt te zijn van economische crises. Zowel in de jaren voorafgaand aan de Grote Depressie in de jaren dertig als die voor de huidige crisis nam de inkomensongelijkheid in de VS fors toe. Zo ging in 2007 23,5 procent van alle Amerikaanse inkomsten naar de rijkste 1 procent; het hoogste percentage sinds, jawel, 1929.

Volgens de IMF-economen leidde in beide perioden de scherp toegenomen inkomensongelijkheid ertoe dat armen hun relatief dalende inkomen repareerden door steeds meer te lenen om met hun consumptie niet te veel achterop te raken. Het gevolg was dat in beide perioden de schulden van lagere inkomensgroepen fors toenamen, wat de economie zeer vatbaar zou hebben gemaakt voor een financiële klap.

Volgens het IMF zouden kleinere inkomensverschillen daarnaast ook bijdragen aan een meer stabiele economische groei. Want hoewel meer inkomensongelijkheid op korte termijn (door meer prikkels) de groei kan verhogen, zou op langere termijn een groeiende kloof tussen arm en rijk een duurzame groei juist ondergraven. Zo zou een relatief kleine verlaging van de ongelijkheid (met 7,5 procent) de te verwachten periode van economische groei met 50 procent verlengen.

Hoewel de vraag blijft op welke wijze de ongelijkheid dan het beste kan worden verminderd (het najagen van gelijkheid kán efficiency wel degelijk in de weg zitten en zo dus zelfs averechts werken), lijkt de vaak geschetste keuze tussen ofwel economische groei óf een meer evenwichtige inkomensverdeling toch wat genuanceerder te liggen. Als dat inderdaad zo is, dan is een pleidooi voor minder ongelijkheid niet alleen interessant voor de Robin Hoods van deze wereld, maar had PvdA-voorzitter Spekman mogelijk toch gelijk en is nivelleren misschien wel voor iedereen „een feestje.”


Vermogensongelijkheid

Waar over de exacte inkomensongelijkheid in Nederland enige verdeeldheid heerst, is voor iedereen helder dat de ongelijkheid in vermogen hier niet alleen groot is, maar ook steeds verder stijgt. Zo ligt de Nederlandse vermogensongelijkheid niet alleen fors boven het gemiddelde in de westerse wereld, ze is ook hoger dan in het Angelsaksische Verenigd Koninkrijk en net zo hoog als in de Verenigde Staten.

Hoewel het enorme Nederlandse pensioenvermogen nog relatief gelijkmatig is verdeeld, geldt dat niet voor de verdeling van het private vermogen, zoals spaargeld, aandelen, deelnemingen in bedrijven en onroerend goed. Volgens het CBS beschikte in 2011 de 10 procent rijkste huishoudens over ruim 60 procent van het totale vermogen, terwijl de onderste 80 procent van alle huishoudens het moet doen met 20 procent van het totaal. De bank Van Lanschot stelde in 2012 zelfs dat de 1,2 procent aan miljonairs in Nederland niet minder dan 39 procent van het totale Nederlandse vermogen bezit.

Volgens de Utrechtse wetenschappers Van Bavel en Frankema komt de groei in de vermogensongelijkheid deels door de gestegen prijzen van huizen en aandelen, maar ook doordat de belastingheffing op vermogen de afgelopen tien jaar sterk is gereduceerd en tegelijkertijd ook steeds meer ontweken wordt.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer