Bart van Buitenen verdedigt proefschrift ”Orgelcultuur in een deltagebied”
UTRECHT – In het proefschrift waarop Bart van Buitenen (1973) vrijdag 22 november aan de faculteit geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht promoveerde, beschrijft hij vijf merendeels eerder gepubliceerde casestudies over orgelhistorische onderwerpen.
De gestaag gegroeide hoeveelheid onderzoeksresultaten van muziekwetenschapper Van Buitenen gingen volgens promotor prof. dr. Albert Clement de omvang van een proefschrift al verre te boven.
De eerste verhandeling, ”Museale orgels onder de hoede van de rijksoverheid”, eerder gepubliceerd in 2008 in het Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, beschrijft de conserveringsgeschiedenis van de orgelcollectie van het Rijksmuseum te Amsterdam. Aanleiding tot deze case vormde de vraag naar een standpuntbepaling in de actuele discussie rond de vraag of het oudste orgel van Nederland, een instrument dat Peter Gerritsz in 1479 maakte voor de Utrechtse Nicolaïkerk, na meer dan 120 jaar conservering alsnog tot een speelbaar instrument mag en kan worden gerestaureerd. Een discussie die ondanks de vele publiciteit en juridische procedures tot nog toe nauwelijks gevoerd blijkt te kunnen worden.
Voor muziekwetenschapper prof dr. Michael Heinemann is het een vraag of een zo oud orgel überhaupt wel gerestaureerd moet worden, opponeerde hij. Van Buitenen repliceerde dat de museale toestand onderdeel is van de wordingsgeschiedenis van dit orgel. Absolute richtlijnen om een dergelijk oud instrument wel of niet te restaureren zijn er volgens hem niet. Daarom acht hij het zo belangrijk dat de mate van disciplinair onderzoek daarin beslissend is.
Prof. Tassilo Erhard van de Universiteit van Liverpool vroeg zich af of Van Buitenen niet te veel emotioneel betrokken is bij het Peter Gerritszorgel. „Waarom hebt u de alternatieven voor een orgelkas voor de Koorkerk niet in uw promotieonderzoek betrokken”, vroeg hij. Volgens Van Buitenen is in Middelburg thans sprake van een monumentaal ensemble: kerk en orgelkas. In Utrecht kan het niet terug op de oorspronkelijke plek. „Laten we de orgelkas in Middelburg houden en het binnenwerk conserveren”, aldus Van Buitenen.
Prof. dr. Fred van Lieburg, bijzonder hoogleraar geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, vond het jammer dat Van Buitenen in deze eerste casestudie niet de mening van andere partijen weergeeft over de vraag het Peter Gerritszorgel wel of niet te restaureren. Graag had hij ook gezien dat Van Buitenen de ontwikkeling in denkbeelden van het restaureren van cultureel erfgoed in de 20e en begin 21e eeuw in zijn proefschrift had betrokken.
Op de vraag van een andere opponent of het bespeelbaar maken van het Peter Gerritszorgel geen academisch vraagstuk is maar een maatschappelijke discussie, zei Van Buitenen ervan overtuigd te zijn dat het beide is.
Het rijksmuseum verwierf het Peter Gerritszorgel in 1886, waarna het in 1952 aanvankelijk voor onbepaalde tijd aan de Koorkerkgemeenschap te Middelburg in bruikleen werd gegeven en in de Koorkerk geplaatst. Een jaar later beperkten drie ministeries deze bruikleenovereenkomst tot honderd jaar. In 1999 heeft het Rijk, c.q. het Rijksmuseum, deze overeenkomst eenzijdig aangepast voor een periode van telkens vijf jaar. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) wil nu de historische orgelkas uit Middelburg weg hebben en deze weer met het binnenwerk verenigen in de Utrechtse Nicolaïkerk.
Een conglomeraat van binnen- en buitenlandse orgeldeskundigen is tegen dat voornemen in opstand gekomen. Ook de Middelburgse Koorkerkgemeenschap wil de historische orgelkas niet kwijt. Nog steeds is het er, ondanks gevoerde rechtszaken, niet van gekomen dat de orgelkas naar Utrecht is verhuisd. In Middelburg wordt de kerkdeur op slot gehouden. Het Rijksmuseum dient eerst met de kerkgemeenschap in gesprek te komen. Intussen is er wel een replica van het instrument gemaakt, dat zich bevindt in het Orgelpark te Amsterdam.
Tot de museale collectie van het Rijksmuseum behoort eveneens de orgelkas van Scheemda (1526), die zich daar sinds 1879 bevindt. Eveneens die van Harenkaspel (ca. 1550), welke het museum in 1888 heeft verworven. In 1892 kwam ook de orgelkas uit Brouwershaven (1557) in rijksbezit, maar die werd in 1900 weer aan Brouwershaven teruggegeven. Iets dergelijks gebeurde ook met de orgelkas van de Oude Lutherse Kerk te Amsterdam (1693), die in 1884 naar het Rijksmuseum ging en in 1954 naar de Nieuwe Kerk in Middelburg verhuisde. Van Buitenen beschrijft minutieus de lotgevallen van al deze instrumenten.
”Ein großes Werk, welches das Erste dieser Art ist und von welchem bis auf heute noch keines gesehen oder gehört worden ist”, de tweede bijdrage in Van Buitenens proefschrift, betreft een in 2007 in Berlijn gepubliceerde Duitstalige uitwerking van een lezing die Van Buitenen in 2003 hield tijdens een congres in Stockholm over het orchestrion. Dit is een innovatief, mechanisch transportabel orgel, in 1790 gemaakt door de Rotterdamse orgelmaker Johannes Pieter Künckel (1750-1815), in opdracht van de internationaal bekende rondreizende orgelvirtuoos en kapelmeester Abbé Georg Joseph Vogler (1749-1814). Het moet voorzien zijn geweest van maar liefst vier manualen en een pedaalklavier van 39 tonen. Het in Rotterdam vervaardigde orchestrion moet al in het begin van de negentiende eeuw in Praag verloren zijn gegaan. De invloed van dit uitzonderlijke instrument is op de Nederlandse orgelbouw beperkt gebleven. De toepassing van doorslaande tongwerken zou in de Maasstad vanaf 1839 een nieuwe impuls ondervinden in het oeuvre van de plaatselijke orgelmakerij Kam en Van der Meulen.
De derde casestudie is een grotendeels chronologische overzichtsgeschiedenis van de orgels in de stad Dordrecht: ”Van gouden en ‘onnoodigen’ orgels”. Het is eerder in 2007 gepubliceerd in een monografie ter gelegenheid van de ingebruikneming van het Verschuerenorgel in het Mariakoor van de Dordtse Grote Kerk. Van Buitenen schreef het artikel op uitnodiging van de Stichting Bachorgel Grote Kerk Dordrecht, die de bouw van dit orgel heeft gerealiseerd.
Tijdens zijn studie muziekwetenschap schreef Bart van Buitenen van 1999 tot 2010 als redacteur van het encyclopedieproject ”Het historisch orgel in Nederland” in 2006 de bijdrage ”Zij schenen zich niet bewust te zijn welk een kleinood zij bezitten”. Dit is een uitspraak die Albert Schweitzer doet in een schrijven aan de Rotterdamse organist van de Laurenskerk, Hendrik de Vries. In de case die Van Buitenen beschrijft, gaat het over de wetenschappelijk-thematische vraagstelling waarom in de regio Rijnmond nauwelijks sprake kon zijn van een schoolvorming binnen de orgelbouw. Belangrijke opdrachten werden toebedeeld aan orgelmakers van ver buiten de regio. Ondanks dat er een grote veelkleurigheid aan instrumenten uit alle stijlperiodes en windstreken is opgeleverd, zijn de beperkte eigen regionale orgelmakers nauwelijks aan bod gekomen.
Van Buitenen beschrijft de bouw en lotgevallen van orgels in deze regio en welke orgelmakers aan deze instrumenten hebben gewerkt. De ambities van een orgelmakerij als die van Kam en Van der Meulen zijn volgens hem onvoldoende onderkend. De door hem gegeven overzichtsschets van de orgelbouw in de wijde omtrek van Rotterdam vormt het kader waarbinnen het oeuvre van de in de vijfde casestudie behandelde orgelmakers Kam en Van der Meulen kan worden verstaan: ”Beticht van middelmatigheid. Miskenning en waardering van een Rotterdamse orgelmakerij”.
Vanaf het moment dat Bart van Buitenen benoemd werd tot organist van het Kam en van der Meulenorgel (1844) van de Dordtse oud-katholieke parochie van de H. Maria Maior, heeft hij zich voorgenomen een studie over het werk van deze orgelmakers te schrijven. In deze casestudie had hij zich voorgenomen het complete oeuvre van deze orgelmakers in kaart te brengen en te analyseren. Dat is hem slechts voor een deel gelukt. In zijn proefschrift constateert hij dat hij veel tegenwerking heeft ondervonden van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz), nu Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).
Dat begon na een publicatie in De Orgelvriend (april 2007) rond het niet doorgaan van een restauratie/reconstructie van het Kam en Van der Meulenorgel (1842) afkomstig uit de Dordtse Bonifatiuskerk in de kerk van Etten-Leur. Kerkbestuur, adviseur en orgelmaker (Van Eeken) waren overeengekomen deze opdracht te realiseren. RdMz weigerde echter subsidie te verstrekken. De rijksdienst beschouwde dit historische orgel slechts als „onderdeel van een groot bestand aan midden negentiende-eeuwse instrumenten en derhalve in geen enkel opzicht uniek.”
De orgelmaker diende daarop een klacht in bij de Nationale Ombudsman. Die klacht werd gegrond bevonden en leidde vervolgens tot een excuusbrief namens de minister van OCW, die in 2011 in De Orgelvriend gepubliceerd werd. Intussen leidde de spanningsvolle relatie tussen Van Buitenen en de rijksdienst ertoe dat Van Buitenen niet werd toegelaten tot het documenteren en meten van het pijpwerk van het Dordtse Kamorgel (1859) dat een restauratie zou ondergaan.
Kerkrentmeesters en orgelmakers boden Van Buitenen ruimhartig en in ruime mate gelegenheid de restauratie op gezette tijden fotografisch te documenteren en stelden hem de door hen verzamelde technische gegevens integraal ter beschikking. Uitsluiting van persoonlijke deelname in de Dordtse meetsessies van het pijpwerk betekenden voor Van Buitenen een keerpunt in dit onderzoekstraject. Als gevolg hiervan kon hij de technische documentatie van het Dordtse orgel, als het omvangrijkste en belangrijkste instrument van de hand van Willem Hendrik Kam, niet als eigen onderzoeksresultaat presenteren.
Van Buitenen schrijft een fraaie biografie van de Rotterdamse orgelmakers Willem Hendrik Kam (1806-1863) en Hendrik van der Meulen (1810-1852), voornamelijk gebaseerd op contemporaine archiefbronnen en een aantal deels anonieme publicaties binnen hun invloedssfeer.