Zorgen over concertcultuur in refokring
Roomse muziek zingen met een reformatorisch koor, kan dat? Een onchristelijke solist inschakelen bij een concert, mag dat? Volgens dirigent Piet den Uil is er te weinig bezinning op principiële vragen in de reformatorische muziekwereld. „Opvattingen schuiven en verontruste mensen worden niet serieus genomen.”
In de jaren 80 van de vorige eeuw maakte drs. Piet den Uil (59) uit Oud-Alblas van nabij mee hoe er in de gereformeerde gezindte meer aandacht kwam voor klassieke muziek. Zelf stond hij aan de wieg van het jongerenkoor Psallite Deo –„mijn kind”–, dat later door zijn toedoen werd omgevormd tot een reformatorische oratoriumvereniging.
„We deden vaak delen uit de ”Paulus” van Mendelssohn. Stukken uit de Matthäus Passion van Bach hadden gekund, maar daar zijn we in mijn tijd niet aan toegekomen. Ons doel was destijds om mensen in onze kring kennis te laten maken met de rijkdom van klassieke muziek. Het ging niet om grote concerten, of dat we wilden tippen aan de professionele muziekwereld.”
Op dit moment dirigeert Den Uil de reformatorische oratoriumvereniging Cantate Domino, die hij vorig jaar in de Alblasserwaard oprichtte. Verder gaf hij jarenlang het vak ethiek aan de Cursus Godsdienst Onderwijs van de Gereformeerde Gemeenten en verkeert hij naar eigen zeggen in een breed netwerk van vakmusici.
U maakt zich zorgen?
„Wat ik om me heen zie, is dat er door de jaren heen in onze kring een steeds minder kritische houding ten opzichte van de concertcultuur is ontstaan. Liefhebbers van klassieke muziek kunnen het met eigen ogen zien: uitvoeringen worden niet meer geopend met gebed, applaus is geaccepteerd, solisten die weinig met het christelijk geloof hebben worden ingehuurd, dirigenten die er een andere levensstijl op nahouden krijgen een aanstelling, de zondag is soms in het geding, zangeressen uit eigen kring dossen zich uit als model. De kunst in reformatorische kring lijkt zich autonoom te ontwikkelen. Sociologische factoren geven de doorslag, in plaats van theologische normen.”
Maakt u dat eens concreet.
„Ik vind het lastig om namen te noemen. Maar neem de oorspronkelijk behoudende oratoriumvereniging in Sliedrecht, waar ik een aantal jaar geleden ooit inviel als dirigent. Nu voerde dit koor de mis van Rossini uit. Daarin komt onder andere de zinsnede voor: „Wij belijden het doopsel tot vergeving der zonden.” Zo rooms als wat. Daar doen mensen uit onze kring aan mee. Dat begrijp ik niet. Natuurlijk, ze zingen het in het Latijn. Maar de vertaling hoor je te kennen als je zoiets uitvoert. Een Goudse oratoriumvereniging zong het ”Ave Maria”. Een soliste uit onze kring meldt op haar website dat ze meewerkte aan een mis van Schubert en Dvořák en het requiem van Bruckner.”
Waar wringt het, bij de tekst of bij de muziek?
„Bij de tekst, niet bij de muziek. Ik heb zelf in het verleden muziek van een roomse componist als Fauré van een nieuwe, Bijbelse tekst voorzien, net als het ”Panis Angelicus” van Franck. Die noten zijn in zichzelf erg mooi. Ik weet het, daar wordt ook anders over gedacht. Maar als je vindt dat je ”roomse muziek” helemaal moet mijden, hebben alle kerkorganisten uit onze kring die romantische muziek spelen die op Guilmant is geënt, een groot probleem: kerkmensen smullen ervan. Ik ben van mening dat muzieknoten communicatiemiddel zijn. In zichzelf zijn ze niet verkeerd. Maar door de manier waarop je ze gebruikt, kunnen ze een foute uitwerking hebben.”
Beslissend is dus de tekst. Welke piketpaaltjes zou u van daaruit willen slaan?
„De teksten moeten Bijbels verantwoord zijn. Dus geen stukken waarin voor de doden wordt gebeden of waarin Maria wordt aanbeden. Vanuit die teksten heb je direct een uitgangspunt voor de uitvoerenden: je laat niet iemand iets vertolken waar hij niets mee heeft. Dat lijkt extreem, maar het ligt voor mij in het verlengde van de discussie over de leerkracht voor de klas die openlijk een homoseksuele levenswandel heeft. We accepteren ook niet dat zo iemand op school zich braaf aan de regels houdt, terwijl hij er privé een andere levensstijl op nahoudt. Zo is het in de muziek ook. Op het moment dat een zanger een Bijbelse tekst vertolkt terwijl hij er niets van gelooft, geeft dat frictie, werkt dat bezoedelend. Datzelfde geldt voor de dirigent. Die zul je niet alleen op professionaliteit moeten selecteren, maar ook op kerkelijke meelevendheid en levensstijl. Zo iemand is toch de opinieleider van het koor.”
In eigen kring zijn er weinig professionele musici.
„Ik weet het. Hier ligt echt een spanningsveld. Toch zou ik het inschakelen van niet-christelijke musici zo lang mogelijk vermijden. Doe het dan met beter geschoolde niet-vakmensen, ook als je dan de laatste 10 procent van je ideaal niet kunt verwezenlijken. Dan maar een graadje minder, de meeste luisteraars horen dat toch niet.”
Is er binnen uw visie toekomst voor reformatorische jongeren die van de muziek hun vak willen maken?
„Dat is een lastig punt. Ik ken professionele organisten die hun dagen vullen met lesgeven aan vooral beginnelingen, omdat ze geen groot orgel hebben en er dus niet tussenkomen in het concertcircuit. Anderen veranderen van kerkverband om wél op een groot orgel terecht te kunnen komen. Hier moet je keuzes maken. Op het conservatorium –ik heb er zelf twee jaar gestudeerd– worden echter geen theologische en ethische vragen gesteld, alleen esthetische. Je zult als aankomend musicus dus zelf deze dingen moeten doordenken. Kijk, ik ken een groenteboer die me vertelde dat hij rijk had kunnen worden door sinaasappels te gaan verkopen in de rosse buurt in Amsterdam. Daar zag hij echter van af. Dat was een offer vanwege zijn principes. Musici zullen ook offers moeten brengen. Ik kan niets met de opstelling: ik houd zo veel van muziek en wil er daarom mijn werk van maken, dus heb medelijden met mij. Er zijn zo veel beroepen die christenen niet kunnen uitoefenen. Desnoods verdien je minder geld.”
Mensen die dertig jaar geleden hun zorgen hadden over de acceptatie van klassieke muziek in de gereformeerde gezindte, hebben gelijk gekregen?
„Ja, die mensen zijn ten onrechte niet serieus genomen. Laat ik eerlijk zijn: vroeger deed ik zelf meesmuilend over mensen die zich zorgen maakten als ik voorstelde om in de gereformeerde gemeente van Hendrik-Ido-Ambacht een blokfluitist en een violist op het podium te laten musiceren. Straks staat er een heel orkest, was de angst. Ze hebben gelijk gekregen: er staat nu met Kerst ook een heel ‘orkest’ op het podium. Niet dat ik daarop tegen ben. Maar als zo’n ontwikkeling zich autonoom voltrekt zonder dat we ons erop bezinnen, dan heb ik daar moeite mee. Vroeger werd er gediscussieerd over de Matthäus Passion, maar die vragen lijken voor velen achterhaald. Is het volgende dat een requiem of mis moet kunnen alleen maar omdat het kunst is? Het wordt tijd dat de discussie hierover opnieuw gevoerd gaat worden.”
„Uitvoeren van requiem niet verkeerd”
Dirigent Patrick van der Linden uit Ridderkerk wil graag reageren op de zorgen van Piet den Uil. „Een discussie over deze materie is prima. Als die maar niet leidt tot een scheiding tussen rekkelijken en preciezen.” Wel vindt hij het lastig dat de voorbeelden die Den Uil noemt, slaan op personen die hij goed kent. „Hij doelt op mij, maar ook op mensen als Margreet Rietveld, Marjon van der Linden en Gerben Budding. Ik werk veel met hen samen en weet hoe zij in deze dingen staan. Zij denken daar wel degelijk over na. Allemaal kennen ze de worsteling van wat wel en wat niet kan. Laten we respect voor elkaar opbrengen en niet onze eigen beleving tot maatstaf verheffen.”
Van der Linden staat zelf op het standpunt dat het uitvoeren van een mis van Rossini of een requiem van Fauré niet verkeerd is. „Om direct een misverstand uit de wereld te helpen: de tekst van een mis als van Rossini of Schubert is een vaststaande tekst die eeuwenoud is en de geloofsbelijdenis van Nicea en Bijbelteksten bevat. Dat Den Uil spreekt van het roomse „doopsel tot vergeving der zonden” is een kwestie van vertalen. Het gaat hier om de zinsnede: „Ik belijd één doop tot vergeving der zonden” van Nicea. De Hohe Messe van Bach, die in onze kring wel is geaccepteerd, heeft dezelfde tekst als de mis van Rossini. Je bent roomser dan de paus als je daar moeite mee hebt.”
Anders ligt het met een requiem of ”Ave Maria”, geeft Van der Linden toe. „Laten we voorzichtig zijn grote woorden over het requiem in de mond te nemen: Augustinus en Chrysostomus gaven er de aanzet toe, en baseerden dat op de Bijbelpassage dat Job voor zijn kinderen bidt. Chrysostomus zegt: „Laten wij dus niet moe worden hulp te bieden aan hen die heengegaan zijn en onze gebeden voor hen op te dragen.” Punt van discussie is de vraag of iets wat je uitvoert altijd moet overeenkomen met je persoonlijke geloofsovertuiging. Ik vind van niet. Als ik in Venetië geniet van de San Marcokathedraal, identificeer ik me ook niet met de heiligen in die kerk. Ik geniet van de kunst. Als ik een tekst met een niet-gereformeerde inhoud uitvoer, identificeer ik me evenmin met die tekst. Wel probeer ik me in te leven in de bedoeling van de componist en ik ga uit van zijn integriteit. Dit wil overigens niet zeggen dat dan alles maar geoorloofd is, maar voorzichtigheid in een oordeel is geboden, evenals een brede oriëntatie op liturgie, kerkmuziek en de muziekgeschiedenis.”
De dirigent maakt wel onderscheid tussen een concert of een liturgische setting. „Als ik in de Doelen een requiem uitvoer, hebben de woorden van een compositie geen theologisch gezag. Op dat moment ben ik als dirigent tussenhandelaar tussen componist en publiek. Ik breng de boodschap van de componist, niet die van mezelf. Wat ik vind, doet op dat moment niet ter zake. En een concert is al helemaal geen evangelisatiebijeenkomst; hoewel bezoekers of uitvoerenden soms rijke geestelijke ervaringen kunnen hebben.”
Anders is het volgens Van der Linden bij een uitvoering in liturgische setting of tijdens een zangavond van een kerkelijke gemeenschap. „Binnen het gemeenteleven in de reformatorische kerken is het verstandiger geen ”Ave Maria” uit te voeren, vanwege de roomse geur die er al dan niet terecht aan hangt. De openingstekst van het Ave Maria bevat overigens gewoon de woorden van Elizabeth tegen Maria in Lukas 1.”
Ook bij het inschakelen van professionele solisten maakt de dirigent verschil tussen concert en liturgie. „Als ik een cantate van Bach uitvoer in een liturgische setting, zoek ik bij voorkeur christelijke zangers. Al is het alleen maar omdat ik graag wil dat ze zich kunnen inleven hoe het op zondag in de kerk toegaat. Maar zowel bij de liturgie als tijdens een concert staan kwaliteit en professionaliteit voorop. Een geschoolde amateur laat je de evangelistenpartij in de Matthäus Passion niet zingen. Dan komt de boodschap niet over en dan dien je de muziek niet. God vraagt van ons onze talenten te gebruiken en dat we het hoogst haalbare nastreven. Ik zoek wél naar solisten die zich kunnen identificeren met de tekst. En als iemand er openlijk een aanstootgevende levensstijl op nahoudt, zal ik hem of haar ook niet kiezen. Zo iemand is op dat moment wel een publieke figuur. Maar of iemand christelijk genoeg of kerkelijk meelevend is, daar is de luisteraar niet mee bezig en ik als dirigent ook niet. Dat doet op dat moment niet ter zake en ik ga daar ook geen oordeel over geven.”
Het ligt ook aan het doel dat je je stelt, zegt Van der Linden. „Als je op een laagdrempelige manier klassieke muziek onder de aandacht van mensen wil brengen, kan het voorkomen dat je andere eisen stelt dan wanneer je op professioneel niveau muziek wilt maken. Maar dat hoeft niet: ik probeer zelf ook op een laagdrempelige manier klassieke muziek onder de aandacht te brengen. Maar het kan niet anders dan dat het goed moet zijn. Laat ik me dan normeren door de concertcultuur? Nee, de muziek zelf vraagt dat. En God vraagt dat.”