Welbehagen
Galaten 6:14
„Maar het zij verre van mij dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld.”
Paulus was al in het eeuwig raadsbesluit van God een uitverkoren vat, om de naam van de gezegende Heiland te dragen voor heidenen, koningen, en voor de kinderen van Israël (Handelingen 9:15). Hij was tot deze belangrijke bediening van de moederschoot aan afgezonderd. Naderhand werd hij onmiddellijk door Jezus Christus en God de Vader geroepen en door Gods genade bekwaam gemaakt om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen (Galaten 1:15, 16).
Is dit niet de grootste eer die een sterveling ooit bereikt? Kan de hoogste waardigheid van deze wereld hierbij vergeleken worden? Is dit niet het grootste voorrecht door God uitverkoren, onmiddellijk geroepen en door Zijn genade bekwaam gemaakt te zijn om Jezus Christus onder joden en heidenen te verkondigen en aan te prijzen?
Evenwel, hoe groot deze voorrechten ook waren, Paulus wierp het ver van zich om hierin te roemen en zichzelf boven de andere apostelen te verheffen. Integendeel, hij schrijft dit alles toe aan Gods welbehagen (Galaten 1:15). Hij erkent in de diepste ootmoed dat hij de minste der apostelen was, niet waardig een apostel genaamd te worden (1 Korinthe 15:9). Hij erkent dat aan hem –de allerminste van al de heiligen– deze genade gegeven was om onder de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen (Efeze 3:8).
Christiaan Salomon Duitsch, voormalig rabbijn en predikant te Mijdrecht, (”De geluksstaat”, 1779)