Opwekking
Psalm 143:11
„O Heere, maak mij levend om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid.”
Hoe ellendig de toestand van Gods kinderen ook is, hoe zij bij Gods licht hun jammerlijke situatie ervaren, zij moeten daardoor niet zoals Kaïn van God afgedreven worden.
Nee, zij moeten naarmate hun ziel door benauwdheid gekweld is, des te ernstiger de toevlucht tot God nemen. In de Heere mogen ze hun hulp, redding en verlossing vinden. Hierdoor zijn ze te onderscheiden van wanhopige mensen. Zo zijn ze op de goede weg naar hun redding.
Zo deed ook de verloren zoon, toen hij alles had doorgebracht en van honger bijna gestorven was. Hij zei: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u” (Lukas 15:18). Zo deed Job: „Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder?” (Job 7:20a). Zo deed David na zijn zware val, toen hij door Nathan uit zijn zorgeloosheid wakker geschud werd: „Wees mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid, delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde” (Psalm 51:3, 4).
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van leerredenen”, 1749)