Nederland op de slippen van Duitsland geïntegreerd in Europa
Europa mag zich de laatste jaren verheugen in intensieve politieke belangstelling. Gezien de grote problemen met de euro ligt dat voor de hand. Maar hoe ging dat voor die tijd? En hoe is het huidige Europabeleid tot stand gekomen? „Alle kritische geluiden ten spijt, is Nederland de afgelopen jaren wel akkoord gegaan met tal van Europese maatregelen.”
Stoer stond premier Rutte vorige week vrijdag de pers te woord na de ministerraadsvergadering. Met de borst vooruit en hevig gebarend legde hij de journalisten uit dat het kabinet volgend jaar toewerkt naar een begrotingstekort van 3 procent van het bruto binnenlands product. En niet naar een tekort van 2,8 procent, zoals Eurocommissaris Rehn (Economische en Monetaire Zaken) het kabinet eerder die dag had geadviseerd.
Dat voorval typeert de publieke houding van de Nederlandse politiek jegens Europa: kritisch en zelfbewust. Ook op andere momenten laat Nederland zich zo kennen. In het onlangs verschenen boek ”Nederland als Europese lidstaat: eindelijk normaal” (uitg. Boom Lemma) staat dat ons land bij de EU-lidstaten hoort die het vaakst nee zeggen tijdens Europese onderhandelingen.
Nederland heeft zich de afgelopen jaren bijvoorbeeld zeer terughoudend opgesteld bij verdere EU-uitbreiding, wilde opnieuw zeggenschap verwerven over de eigen grenzen, streefde naar verlaging van het EU-budget en liep niet voorop bij verdere politiesamenwerking.
„Bij elkaar opgeteld, creëren zij in de buitenwereld het beeld van een land dat zich afkeert van Europese integratie”, constateren Adriaan Schout en Jan Rood –beiden werkzaam bij Instituut Clingendael– in het boek.
Dat is echter niet het hele verhaal, vervolgen ze. „Alle kritische geluiden ten spijt, is Nederland de afgelopen jaren wel akkoord gegaan met tal van Europese maatregelen.” De anti-Europese opstelling van ons land „betekent niet noodzakelijkerwijs dat Nederland tegen de EU of verdere integratie is.” Sterker nog: „Op de beslissende momenten” hebben regering en Kamer „zich laten kennen als pro-Europees.” Zo deed ons land bij alle verdragswijzigingen mee en werkt het voluit mee aan de redding van de euro.
Nederland, concluderen Schout en Rood, is de afgelopen decennia „een vrij voorspelbare EU-partner geweest.” Opeenvolgende kabinetten hebben zich altijd „pragmatisch” opgesteld jegens Europese integratie. Wat nuttig en nodig was voor de vorming van een effectieve unie waarin afspraken en regels worden gehandhaafd, werd gesteund. Dat was immers in het belang van Nederland als handelsnatie.
Onverbiddelijk
In zijn boek ”Reis naar het continent. Nederland en de Europese integratie, 1950 tot heden” (uitg. Bert Bakker) verdiept Mathieu Segers de analyse van het Nederlandse Europabeleid in de afgelopen decennia. Waarom is Nederland eigenlijk altijd zo’n voorspelbare EU-lidstaat geweest?
Cruciaal voor het antwoord op die vraag is het handelsverdrag met Duitsland dat Nederland op 7 september 1949 tekende, schetst de universitair docent Europese integratie aan de Universiteit Utrecht. Na de dekolonisatie kon Nederland niet langer leven van en met de Oost. Dat joeg het „onverbiddelijk terug in Europa waar het moest leren leven van en met de directe geografische omgeving.”
Binnen enkele maanden na ondertekening van het handelsverdrag met de oosterburen was de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) de grootste afnemer van de Nederlandse export. De Nederlandse economie integereerde in die van de BRD. „Daarmee werd het naoorlogse Nederland Duits gericht.”
In buitenlands politiek opzicht waren de consequentie „verstrekkend”, schrijft Segers. Was Nederland voorheen vooral gericht op Atlantische samenwerking en op Groot-Brittannië, nu werd „de onomkeerbare afslag richting Europa genomen.”
En dat in stilte. „Er ontstond geen debat over de ingrijpende herformuleringen van het buitenlands beleid die de internationale realiteit Nederland opdrong.” Het kabinet verzweeg wat niet aansloot bij het traditionele Atlantisch gerichte beleid, deed alsof het alles onder controle had en stelde zich pragmatisch op. „Het eclatante succes van de wederopbouw verzachtte veel.”
De heroriëntatie van het overzeese westen naar het continentale oosten nam geruime tijd in beslag. Decennia na 1949 nog bleef het beleid ten minste deels op de VS en Groot-Brittannië gericht. Ons land deed er bijvoorbeeld alles aan om Engeland bij de Europese integratie te betrekken. Maar in de praktijk hield de „fixatie op de oostelijke buurmarkt” in dat Nederland zich er niet meer aan kon onttrekken om de BRD „vrij slaafs te gaan volgen.”
De structurele koppeling van de gulden aan de D-mark in 1961 versterkte dat nog eens. „Die koppeling stond aan het begin van een ingrijpende europeanisering van Nederland.” Aangezien Nederland vanwege de diepgaande integratie in de Duitse economie baat had bij een muntunie, liet het zich „steeds nadrukkelijker gelden als een drijvende kracht in de Europese integratie.”
Supranationale besluitvorming en vrij verkeer van kapitaal werden speerpunten voor Nederlandse politici. Ze deden mee aan de EU, niet uit hartstocht, „maar omdat het welvaart en vooruitgang bracht.”
Bekokstoofd
Naast de hechte band met Duitsland (en dus de plicht dat land te volgen in zijn Europese keuzes) speelde volgens Segers ook mee dat cruciale beslissingen over de toekomstige ontwikkeling van de Europese integratie werden bekokstoofd buiten Nederland om.
Franse presidenten zetten samen met Duitse bondskanseliers de grote lijnen uit. Op andere momenten waren het Brusselse technocraten die achter de schermen de toekomst van Europa uitwerkten. De ruimte voor Nederlandse kabinetten voor een eigen Europabeleid werd daardoor vanaf de start van de Europese samenwerking in 1951 drastisch ingeperkt.
„De brute geopolitieke realiteit is dat de Hollandse haven van Europa ligt ingeklemd tussen het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland”, beschrijft Segers. „Dat is midden in een Bermudadriehoek van machtspolitieke rivaliteit, waarin Nederlandse Europapolitieke ambities hoe dan ook kopje-onder gaan als zij onvoldoende synchroon lopen met de onderlinge machtsverhoudingen tussen deze grote drie. Anders gezegd: de Nederlandse Europapolitiek kan ambitieuzer, succesvoller en dus invloedrijker zijn, naarmate zij beter aansluit bij de Frans-Duitse en, steeds meer de Duitse.”
In het praktische economische beleid werd dat na 1945 al snel erkend, concludeert Segers, en werd daar ook naar gehandeld. Op het mentale vlak echter werd het erg lang ontkend. Politici bleven tegenover de kiezers lang doen alsof Nederland een geheel eigen Europabeleid kon voeren: geen Europese politieke integratie, vrijhandel bevorderen, in samenwerking met Groot-Brittannië. Of spraken er bijna niet over, en deden Europese integratie af als een technocratisch marktwerkingsproject.
Exemplarisch
Het huidige kabinet volgt die strategie eigenlijk nog steeds. Ruttes verweer tegen Rehn is exemplarisch. Het ontbreken van een kabinetsvisie op de toekomst of het einddoel van Europa en de pragmatische keuze voor kleine stapjes vooruit zijn daarvan ander voorbeelden.
Segers zou het anders aanpakken: „Het lijkt langzaamaan de hoogste tijd dat Nederland wat Europeser wordt” en zich ermee verzoent dat zijn de toekomst in Europa ligt.
Als dat lukt, heeft ons land Europa volgens hem veel te bieden. Historisch gezien lijkt Nederland namelijk bij uitstek goed gepositioneerd om de huidige schuldencrisis te helpen bestrijden. „Er is geen EU-lidstaat die zo veel ervaring heeft met heroriëntatie op de Duitse economie, waartoe de crisis nu de hele eurozone dwingt.”
Steun voor EU vluchtig en fragiel
De EU? Prima, hoor. Goed dat Nederland er lid van is. Als handelsnatie hebben we er immers baat bij. Wat zegt u? Gaat er zo veel geld naar Griekenland? En krijgen EU-ambtenaren zulke hoge salarissen? Europa, tja. Het kost ons wel een hoop. Wat hebben we er eigenlijk aan?
Dat is in een notendop hoe de meeste Nederlanders denken over de EU. Als je ze er naar vraagt, geeft al dertig jaar lang 70 tot 80 procent als antwoord dat het EU-lidmaatschap van Nederland een goede zaak is. Ter vergelijking: in Letland is nog geen kwart positief.
Onder Nederlanders is vooral veel steun voor gemeenschappelijk beleid bij grensoverschrijdende problemen (zoals terrorismebestrijding en milieubescherming).
Uitgesplitst naar politieke voorkeuren (zie infographic) blijkt dat kiezers van GroenLinks, D66, PvdA, CDA, VVD en ChristenUnie overwegend positief staan tegenover Europese integratie. Stemmers op SP, PVV en andere partijen staan er, net als niet-stemmers, overwegend negatief tegenover.
Hoogleraar Paul Dekker van Tilburg University schrijft in het onlangs verschenen boek ”Nederland als Europese lidstaat: eindelijk normaal?” (uitg. Boom Lemma) dat de steun onder de Nederlandse bevolking voor het EU-lidmaatschap „voortdurend wel groot” is, maar dat dat „allesbehalve” betekent dat mensen enthousiast zijn over Europa. Volgens hem is het „eerder een blijk van massale acceptatie van wat economisch nu eenmaal onvermijdelijk is.”
De steun voor Europa is vaak ook „vluchtig en fragiel.” De opvattingen „zijn weinig doordacht en doorleefd.” Onder invloed van extra informatie blijken pro-Europeanen gemakkelijk in tegenstanders te veranderen. Mensen die al niet gecharmeerd zijn van Europa, blijven er vaak negatief over.
Dekker stelt dat de tegenstelling tussen algehele steun aan Europa en scepsis jegens de EU „gelukkig minder relevant wordt.” Door de ontwikkelingen in de afgelopen decennia en versneld door de huidige crisis „is de vraag steeds meer wát we Europees wel en niet willen en niet of en hoeveel Europa we willen.”
Door de eurocrisis „is de betrokkenheid van Nederlanders bij Europa vergroot en gaat het minder simplistisch om voor of tegen de EU”, concludeert de hoogleraar.
Hij waarschuwt er wel voor dat de tegenstelling tussen verstandelijke instemming met Europese integratie en gevoelsmatige weerzin tegen de EU „scherper dreigt te worden.” De combinatie van Europese financiële verplichtingen (wel geld overmaken naar Griekenland) en binnenlandse bezuinigingen (maar tegelijkertijd korten op zorg, onderwijs en uitkeringen) „blijft een bron van onvrede.”
Ministers en Kamerleden kunnen dat „onbehagen” bij kiezers tegengaan, stelt Dekker: „Voor de publieke opinievorming over Europa zou het grote winst zijn als politici minder hun toevlucht zouden zoeken bij het oude cliché dat de beperkingen uit Brussel komen en de successen uit de nationale politiek. En zich minder zouden laten verleiden tot stoerdoenerij voor de nationale bühne en tegelijkertijd meegaandheid in Brussel.”