Cotton Mather, een sociaal bewogen puritein
Cotton Mather (1663-1728) behoorde tot de derde generatie van Amerikaanse puriteinen. Zijn beide grootvaders, John Cotton en Richard Mather, waren geestelijke en intellectuele steunpilaren van de Engelse puriteinen die rond 1630 hun vaderland noodgedwongen verlieten. Vandaag is het 350 jaar geleden dat Cotton Mather werd geboren.
Cotten Mathers vader, Increase Mather, was een invloedrijke predikant in Boston, de belangrijkste stad van New England, en president van Harvard College in Cambridge. Deze bouwde voort op de idealen van de stichters van de Engelse kolonie om een gemeenschap te vormen waarin Gods heilzame geboden het voor het zeggen hadden. Cotton Mather, die eveneens in Boston predikant werd, ging voort in hetzelfde voetspoor in een tijd dat een proces van geestelijk verval de kolonie bedreigde.
Dagboeken
Cotton Mather kwam op tienerleeftijd tot bekering. Zijn bewaard gebleven dagboeken geven een beeld van zijn geestelijke ontwikkeling. Het was zijn hartelijke begeerte om zich geheel aan God over te geven. Zo schreef hij in 1681: „Heere, ik eindig deze dag met mijn ziel aan Jezus over te geven en Gij nodigt mij uit om te geloven dat ik door Hem zalig zal worden. Heere! ik geloof dat nooit een arme ziel tevergeefs tot de Heere Jezus Christus gekomen is, en ik geloof dat ikzelf dit ook niet tevergeefs gedaan heb. Hij zal grote dingen door mij doen.”
Op 16-jarige leeftijd werd hij lid van de North Church van Boston, de kerk van zijn vader. In hetzelfde jaar behaalde hij de mastergraad aan Harvard College en in 1685 volgde hij zijn vader op als predikant van de grootste kerk van New England. Hij bleef aan de North Church verbonden tot aan zijn overlijden in 1728.
Cotton Mathers leven en werk werden getekend door een praktische heiliging. Het is onvoorstelbaar hoe hij deze geestelijke oefeningen wist te combineren met zijn taak als predikant en niet te vergeten met zijn werk als auteur van bijna 400 boeken. Hij ontwikkelde zich tot een veelzijdige theoloog die het Koninkrijk van God wereldwijd in al zijn facetten volgde. Mather hield er een internationaal netwerk van correspondenten op na. Zo schreef hij met de Duitse piëtist August Hermann Francke, de Schotse presbyteriaan Robert Wodrow en de Nederlandse hoogleraar Herman Witsius.
De vroomheidsbewegingen in Europa spraken Cotton aan. Hij zag in het streven van de piëtisten daar hetzelfde grondbeginsel dat de basis vormde van de kolonie in Noord-Amerika. Hij werd vooral getroffen door het filantropische werk in armen- en weeszorg dat Francke in Halle had opgezet. Francke ging in de voetsporen van de Duitser Johann Arndt, de lutherse mysticus uit de eerste helft van de zeventiende eeuw, die in zijn boek ”Das Wahres Christentum” ook aandacht gaf aan de tweede tafel van de wet, ook aan de vraag hoe de liefde tot de naaste in het dagelijkse leven gestalte behoort te krijgen.
Dwalingen
Rond 1700 begon het verlichtingsdenken dat in West-Europa steeds meer invloed kreeg op de protestantse kerkgemeenschappen, ook in Amerika door te dringen. Zedelijk verval en afname van de kracht van godzaligheid die de eerste generaties van kolonisten had gekenmerkt, vormden een voedingsbodem voor allerlei dwalingen. De vraag deed zich voor op welke manier ongeloofstheorieën konden worden bestreden. Moesten dogmatische wapenen in de strijd worden geworpen om het verlichtingsdenken een halt toe te roepen?
Mather was een puritein in hart en nieren, maar dat betekende niet dat hij krampachtig vasthield aan een confessionele begrenzing van zijn principes. Hij had gezien wat de gevolgen konden zijn van een overaccentuering van deelwaarheden vanuit een star confessioneel leersysteem. Een belijdenis was voor hem niet meer dan een leidraad voor geloof en leven en geen statisch middel om het kerkelijke leven te reguleren. Ten opzichte van de puriteinse predikanten uit de beginperiode was hij milder en flexibeler als het ging over ondergeschikte punten van de leer. Zo is hij bekend geworden vanwege zijn eenvoudige uiteenzetting van de heilsorde, niet vanuit een strak ervaringsschema, maar vanuit de veelzijdigheid die de Schrift en de Heilige Geest bieden in het brengen van zondaren tot het kruis. De Persoon en het werk van Christus stonden bij Mather in alles centraal, niet gekluisterd in een schema, maar doortinteld van een levende vroomheid.
De Amerikaanse kerkhistoricus Richard Lovelace merkt op dat Mather „enige poging [deed] om de puriteinse theorie van bekering te vereenvoudigen.” Mather was bang voor de opkomst van het zogenaamde hypercalvinisme, dat door starheid en verbijzondering de klassieke leerstukken moest beschermen. Het antwoord dat Mather wilde geven op het verval van zijn tijd was de terugkeer naar de eenvoud van de Bijbelse vroomheid, naar een leven met God in Christus dat doortrokken was van liefde en toewijding.
Arminianisme
De beste remedie tegen het rationalisme was voor Mather het bevorderen van de godsvrucht. Dit betekende voor hem geen verwaarlozing van het dogma, maar juist een verlevendiging van de klassieke leer van zonde en van genade. Als oorzaak van het opkomende arminianisme aan de universiteit Yale in New Haven noemde hij het feit dat niet de nodige aandacht werd gegeven aan de levende voorstelling van leerstukken zoals de verzoening, de wedergeboorte en de zaligheid door geloof alleen. De prediking van de levende Christus was in zijn ogen het antwoord op de vragen van de tijd, zonder dat hij de ogen sloot voor de eigentijdse problematiek.
Mather schuwde de polemiek niet, ook niet die met de verlichtingsdenkers, maar zijn manier van bestrijden en verdedigen kwam voort uit een hart dat zich verbonden wist met de Zaligmaker.
Mather wilde een dialoog tot stand brengen met protestanten van verschillende denominaties om de praktische vroomheid te bevorderen. De uitbreiding van het Koninkrijk van Christus was voor hem van levensbelang. Ook het zendingswerk interesseerde hem, getuige zijn correspondentie met zendelingen in Nederlands-Indië. Voor hem was cruciaal dat de bestaande kerken zouden ontwaken en de wereldwijde zending zouden oppakken. Gods kinderen moesten wat hem betreft samenkomen om aan dit verlangen gestalte te geven.
In Boston en omgeving kwamen de zogenaamde ”fellowship meetings” (huiskringen) van Gods kinderen tot bloei. Deze waren ook bedoeld om onderling te spreken over en te bidden om een wereldwijde opwekking. Men moest persoonlijke zonden belijden en obstakels uit de weg ruimen, om zich vervolgens met een vurige vroomheid in te zetten voor de zaak van God en Christus.
Cellen
Deze huiskringen waren in Mathers optiek een wezenlijk onderdeel van de vroomheidsbeleving. Ze vormden de cellen van de gemeente van Christus. De vormgeving hiervan, die de Duitse piëtist Spener in zijn ”Pia Desideria” beschreef, sloot aan bij het puriteinse vroomheidsideaal. In New England bestonden deze samenkomsten al vanaf het begin van de kolonie, maar de gesprekken waren weggezakt tot een minder geestelijk niveau. Mather pleitte voor twee soorten gezelschappen: de ene soort diende tot opbouw van het geestelijke leven en de andere tot bevordering van de reine zeden, als tegengif tegen de voortschrijdende demoralisatie. Hij zette zich er zelfs voor in om speciaal voor zwarten gezelschappen in te stellen, opdat de vroomheid ook onder hen gestalte zou krijgen.
Evenals Francke was Mather diepgaand bewogen met zijn naaste. Zijn preken waren niet alleen gericht op het winnen van zielen, hij wees ook op het belang van praktische daden van liefde tot de medemens. Er waren twee belangrijke vooronderstellingen die zijn sociale bewogenheid motiveerden. De eerste ontleende hij aan het licht van de rede, dat op humane gronden de zorg voor de zwakke naaste verdedigde. De tweede vooronderstelling ontleende Mather aan het voorbeeld van de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, waarin duidelijk naar voren komt dat elke christen sociale verplichtingen heeft ten opzichte van zijn lijdende naaste. „Christenen, laat uw harten met bewogenheid vervuld zijn als u de geestelijke en tijdelijke ellenden van andere mensen ziet.”
Uit zijn dagboek blijkt op verschillende plaatsen dat Mather zich het lot van armen en slaven aantrok. Zo noteerde hij op 26 december 1705: „Ik overdacht de toestand van hen die niet zo welgesteld zijn. Mijn ziel droeg leed over de armen! Wat ik mij kon veroorloven, liet ik brengen bij hen die het nodig hadden, als ik dit in mijn omgeving opmerkte…” Vooral als de kou van de winter toesloeg bood hij hulp.
Al stond bij hem het geestelijk welzijn van de mensen voorop, Mather voelde goed aan dat het christen-zijn metterdaad een niet te verwaarlozen plicht was. Zo stichtte hij een school voor verwaarloosde kinderen en trok hij zich het lot van wezen aan. Ook het lot van arme weduwen had zijn aandacht; hij merkte in 1718 op dat een vijfde van zijn gemeente uit weduwen bestond.
Zijn sociale bewogenheid strekte zich echter niet uit tot de vrouwen die bijvoorbeeld in Salem van hekserij werden beschuldigd en hun leven op het schavot moesten eindigen. Dit is de schaduwkant van Cotton Mathers bediening. Samen met het tolereren van de slavernij is deze misstand een zwarte bladzijde in de geschiedenis van het protestantse Amerika.
Opwekking
Op 13 februari 1728 kwam er een einde aan het werkzame leven van Mather. Zijn verlangen naar een grootscheepse opwekking werd tijdens zijn leven niet vervuld. Wel wordt hij beschouwd als de wegbereider tot de Great Awakening, de grote geestelijke herleving die onder de bediening van Jonathan Edward (1703-1758) en anderen gestalte kreeg.
De vraag van de stokbewaarder
Cotton Mather over de vraag van de stokbewaarder van Filippi („Wat moet ik doen om zalig te worden?”) en het antwoord dat de apostel Paulus hem gaf („Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden”):
„Mijn voornemen is om een goed en volledig antwoord op deze gewichtige vraag te geven. O, hoe dankbaar behoren we te zijn voor het heerlijke Evangelie van de gezegende God, dat ons in staat stelt om deze vraag te beantwoorden! Het Evangelie dat wij in onze handen hebben, is een Evangelie van zulk een ontzettende verborgenheid, van zulk een hemelse majesteit en van zulk een verterende zuiverheid, dat het niet anders zijn kan dan het woord van God. Het moet van een Goddelijke oorsprong zijn. O, zeer gezegend volk, dat dit verheugende geluid kent!”
(Uit een preek van Cotton Mather over Handelingen 16:30 en 31.)