„Watersnood erger dan we dachten”
Na de watersnood streek een detachement van de rijkspolitie neer in Stellendam om de orde te bewaren. Over de politiebijstand in die weken verscheen een verslag. „Het moet in de nacht van 1 op 2 februari 1953 een hartverscheurende gebeurtenis geweest zijn.”
Tientallen doden waren er te betreuren in Stellendam. „Ramp erger dan wij ooit hadden kunnen denken. Gehele dorp onder water. Veel huizen ingestort. Ontzettende ravage. Overal cadavers, hout, vaten, enzovoort. Vele ramen vernield, zodat het water een vrije loop had door huiskamers, keukens, schuren en dergelijke. Geen drink- of waswater, geen gas en electriciteit. Vele gaten in de dijken. Wij mochten en konden ons niet wassen en scheren, naar men beweert nog vele lijken niet geborgen (…) Van de achtergebleven burgers horen wij de meest aangrijpende verhalen. Het moet in de nacht van 1 op 2 februari 1953 een hartverscheurende gebeurtenis geweest zijn.” Zoveel is duidelijk: in het verslag over de wederwaardigheden van het detachement van de rijkspolitie klinkt de ontreddering door over de impact van de watersnoodramp.
Het verslag uit die dagen is beschikbaar gesteld door RD-lezer Bert Eits uit Gouda. Zijn vader, L. H. Eits, was een van de politieagenten die na de ramp gedetacheerd werden in Stellendam, op Goeree-Overflakkee. Eits was opperwachtmeester der rijkspolitie in het Noord-Hollandse Berkhout. Hij verbleef van 3 februari tot 5 maart 1953 in het rampgebied. De politiemensen bewaakten woningen.
Stormlantaarns
De aankomst in Stellendam valt de politiemensen niet mee. „Wij namen voorlopig onze intrek in een aan de haven staand hotel. In dit hotel was ook het marinepersoneel gelegerd. Hier werden wij voor de droeve werkelijkheid gesteld. De verlichting in dit hotel bestond uit een paar stormlantaarns. Dit moet voor velen van ons wel een zeer ontmoedigend moment zijn geweest. De gelagkamer van deze zaak geleek meer op een stal dan ergens anders op. Stroo op de grond waarop diverse marinemensen lagen, zaten of hingen. Tijdens ons verblijf in dat hotel zaten wij elkaar als geslagen burgerlieden aan te staren. (…) Een verstandig woord werd door ons niet gehoord. Het was een geschreeuw en doelloos langs elkaar heenlopen.”
Sommige politiemensen van het detachement zijn „met hun zaklantaarns behulpzaam” bij het kisten van enkele lichamen, die naar de vaste wal moeten worden overgebracht.
De agenten moeten er tijdens patrouilles op toezien dat er zich geen onbevoegden in de huizen begeven. „De bevolking van Stellendam was namelijk geheel geëvacueerd, met uitzondering van enkele mannen en een tweetal vrouwen.”
Twee agenten redden een hond van een dak, zo meldt het verslag van 5 februari 1953. „Deze hond was op een dakkapel vastgebonden.” Na „halsbrekende toeren” slagen de politiemensen erin de hond in hun boot te krijgen. De dag erna wordt het geredde dier alsnog doodgeschoten. „Aangezien het beest zich had los weten te maken en zich te goed had gedaan aan kadavers.”
Een schertsende toon ontbreekt in het verslag niet. Zo staat de rapportage stil bij het onverzorgde uiterlijk van enkele agenten. De baard van een wachtmeester „wordt vergeleken met het Heilooërbos in herfststemming.” De desbetreffende agent „trekt zich van een en ander echter niets aan en laat groeien wat groeit.”
Zakken
De rapportage verhaalt hoe er gewerkt wordt aan het dichten van dijken en het ruimen van kadavers. Het verslag rept van een detachement mariniers „onder leiding van een pittig klein majoortje” dat „schitterend” werk verricht. Het dichten van dijken door middel van zandzakken is „vrijwel onbegonnen werk.” „Duizenden zakken in een klein gat.”
Op 9 februari vergezellen twee politiemensen een Stellendammer naar diens eerder overstroomde woning. „Teneinde aldaar enige belangrijke goederen weg te halen, onder andere een stofzuiger, radiotoestel. (…) Bovendien zocht deze man naar het kunstgebit van zijn vrouw.”
In de woning is het een puinhoop. „Alles vernield, plusminus 10 à 15 centimeter slik in de benedenverdieping. Het huis stond droog. Troosteloze aanblik. Een in de kamer liggend dressoir bevatte nog enig heel serviesgoed. De man wilde dit stukgooien en zei: „Het is toch een rotzooi.” Zij wisten hem hiervan af te houden. Deze mensen hadden te veel meegemaakt om alles te kunnen verwerken.”
Niet altijd is het pais en vree. Op 14 februari breekt er „een eierconflict” uit. Een wachtmeester heeft eieren besteld. Sommigen vinden het aantal, tachtig stuks, wat overdreven. Een andere wachtmeester wenst „de aantekening te hebben tegen gestemd.” De volgende dag wordt het conflict bijgelegd, zo meldt de rapportage.
Leed
Achter een enkel zinnetje kan een wereld aan leed schuilen. „Een kind en een vrouw gevonden bij Johanna Hoeve”, zo meldt het verslag. De Johanna Hoeve is een hoger gelegen boerderij ten oosten van Stellendam. Diverse mensen vluchtten naar die hoeve.
De wederopbouw vergt het nodige werk. Op 27 februari, zo’n vier weken na de watersnood, meldt de rapportage: „’s Middags komt de commandant van de brandweer olielampen halen om ’s nachts te gebruiken bij het dichten van het gat in de damdijk. (…) Om ongeveer 19.00 uur is het gat in de damdijk dichtgekomen. Het is erg druk in het dorp. Zandauto’s rijden af en aan. Vrijwilligers uit Ouddorp, Goedereede en Melissant zijn behulpzaam bij dit grote werk. Zij lossen de arbeiders uit Stellendam af. Deze mannen hebben reeds de gehele dag onder de zware zandzakken gelopen en zijn dus vrijwel uitgeput. Er zal tot morgenochtend 11 uur doorgewerkt moeten worden om de dam in het gat te versterken.”
Op zondag wordt er meermalen, in café Meijer aan de haven, een kerkdienst „voor de Ger. Gemeente” gehouden. „De dominee gebruikt een doos met blikgroenten als katheder”, zo stelt de rapportage. „Een glas water (gekookt) wordt aangerukt. Voor en na de dienst wordt in het ”kerklokaal” door dominee en gemeente koffie gedronken.”
Kameraadschappelijkheid
De tijd in Stellendam heeft de kameraadschappelijkheid onder de politiemensen bevorderd, zo valt op te maken uit het verslag, al klinkt er ook enige frustratie. „Wij hebben ervan gemaakt wat er van te maken was. Dat wij door verschillende autoriteiten wel eens wat opzijgeschoven werden, zal zijn oorzaak vinden in het feit dat men het Corps Rijkspolitie nu niet bepaald ”moet”. Waarom?? Dat weten wij niet. Wij hebben weliswaar onder de meest ongunstige omstandigheden onze diensten moeten verrichten, maar toch menen wij te mogen zeggen dat we aan de tijd in Stellendam doorgebracht ook onze aangename herinneringen bewaren kunnen. Wij hebben er vele nieuwe vrienden gemaakt, zowel onder onze eigen collega’s als onder de bevolking die in Stellendam was achtergebleven.”
Hulp aan getroffenen
Na de watersnood in 1953 werd van alle kanten hulp geboden. Bij het Nationaal Rampenfonds kwam meer dan 138 miljoen gulden binnen, zo valt te lezen in het boek ”Van zee tot zee zal Hij regeren” (deel 1) van RD-journalist L. Vogelaar.
Er kwam ook hulp in natura. In de depots hoopten grote hoeveelheden kleding, speelgoed, huisraad en beddengoed zich op. Drie dagen na de watersnood berichtte het Rode Kruis dat wat betreft kleding en meubilair „reeds in ruime behoefte kon worden voorzien.”
De goederenstroom vanuit het buitenland kwam toen nog maar net op gang. Prins Bernhard wees de Amerikanen er al gauw op dat ze veel te veel stuurden. „Er kwam zo veel kleding binnen, dat we spraken van een ramp binnen de ramp”, zei de voorzitter van het Rode Kruis later. Een deel van de goederen is uiteindelijk bij oorlogsgetroffenen in Korea en vluchtelingen in West-Berlijn terechtgekomen.
Een aantal gemeenten koos een plaats in het rampgebied waar men gericht hulp wilde verlenen. Almelo adopteerde Zierikzee, Rijssen Oosterland, Apeldoorn Kruiningen, Woerden en Waarder adopteerden Waarde, De Bilt hield het oog op Veere, enkele Betuwse gemeenten boden Rilland-Bath hulp.
Er is ook misbruik gemaakt van de hulp, zeggen overlevenden uit het rampgebied, zo staat vermeld in ”Van zee tot zee zal Hij regeren”. „Sommige mensen probeerden er beter van te worden. Ze gaven spullen als verloren op die ze nooit bezeten hadden. Er werd zelfs gespot: Geef ons heden ons dagelijks brood, en om het jaar een watersnood.”
„Ik hoop dat God u ervoor bewaren moge”, zei ds. M. van de Ketterij in zijn middagpreek in Alblasserdam. „Dat, als wij schade hebben, wij dit eerlijk en oprecht opgeven, en ons niets wederrechtelijk toe-eigenen.”
„Rampgebied was desolaat”
„Het rampgebied was desolaat. Onder water waren lichamen in het prikkeldraad verstrikt. Overal zag je rotzooi, drijvend vee, strobalen met levende kippen erop.”
Op Aad Nelisse (79) maakte het rampgebied diepe indruk. Als 19-jarige hofmeester voer hij op de onderzeebootjager Hr. Ms. Queen Wilhelmina. Het marineschip kwam op 4 februari in het rampgebied aan en vervoerde onder meer lichamen van omgekomenen uit Stavenisse naar Rotterdam.
De bemanning op het schip zorgde voor materialen die mariniers in het rampgebied nodig hadden. „Wij leverden bijvoorbeeld wapens voor de mariniers die gingen patrouilleren. Er werd namelijk geplunderd. Ook leverden we ontsmettingsmaterialen aan de mariniers. Die trokken drijvend vee de dijk op; daar werden de kadavers verbrand. Dat vee lag al weken te rotten.”
Als jongeman van 19 werd Nelisse met de dood geconfronteerd. „Er waren zo veel doden te betreuren. De een moet een vreselijke doodstrijd hebben gehad, de ander raakte bewusteloos voordat hij stierf. Dat soort verhalen spookten door je hoofd.”