Menselijke verhalen over vergane glorie adel in Gelderland
Wat doe je met adellijke families die geen geld meer hebben om hun landgoed te onderhouden en hun personeel te betalen? En met de generatie personeelsleden die dreigt uit te sterven? Juist, je gaat ze interviewen.
Oral history heet deze methode, en hij heeft als voordeel dat er zeer menselijke vertellingen ontstaan. Dat gebeurt dan ook in het boek ”Verhalen over landgoederen en buitenplaatsen in Gelderland”.
Zoals het relaas van Henny Oldenburger-Bos (1921), die achttien jaar in de huishouding van Jachthuis Sint Hubertus op de Hoge Veluwe werkte. Zij onthult dat leden van diverse regeringen daar kwamen logeren, met hun echtgenotes. „Ik heb alle ministers-presidenten gehad.”
Minister Luns van Buitenlandse Zaken kwam wel eens alleen. Toen een keer premier De Jong op de late avond belde, moest ze Luns wakker maken. „Hij zei eerst niks. (…) Ik heb even aan z’n mouw getrokken. En toen heb ik hem wakker gekregen. „Ja, wat moet je?”” Wat bleek? Russische troepen waren Tsjecho-Slowakije binnengedrongen.
Oldenburger kookte ook voor leden van het koningshuis: prins Bernhard, prins Claus en prinses Beatrix. Ze moest een keer de kleren van de laatste klaarleggen. Zo kwam ze erachter dat Beatrix een kam had met een tand eruit. „Dat vond ik zo leuk.”
Een rode draad door het boek is de tegenstelling tussen de adel en het personeel. Boswachter Reezigt sr. op het landgoed Welna bij Epe moest bij zijn bezoek aan eigenares Ten Cate altijd achter de stoel blijven staan. Hij mocht niet gaan zitten. En als zij naar het boswachtershuis kwam om de boekhouding door te nemen, werd zij ontvangen in een kamertje dat alleen voor de boekhouding en deze controles werd gebruikt.
Ondergeschikten moesten altijd mijnheer en mevrouw zeggen, ook tegen de kinderen van de latere eigenaar, Oene en Henriëtte Gorter. Toen Oene als jongetje bij boswachtersvrouw Reezigt kwam, zei hij: „Rika, ik moet wat spijkers hebben.” Oene Gorter zelf memoreert in het boek: „Zo waren de verhoudingen. Vol ontzag en hiërarchisch en absoluut feodaal.”
De kloof wordt binnen één generatie kleiner. Ex-boswachtersvrouw Anna Reezigt-Beekhuis vertelt dat na het vroegtijdig overlijden van haar man Henriëtte Gorter voor Anna een huis in Epe kocht waar zij jarenlang zonder betaling van huur mocht wonen.
De grote strijd –ook van de bezitters van de duizend Gelderse (restanten van) landgoederen– is om buitenplaatsen draaiende te houden. „Een kasteel is niet rendabel en zeker niet als er ook nog een grootschalige tuin en park bij zijn”, zegt Franz graf zu Ortenberg van Middachten. Hij schetst dat eigenaren meestal eerst het land en vervolgens de inboedel en ten slotte het huis verkochten. Hij stelt het omgekeerde voor. „Verpacht land is namelijk het economische draagvlak.”
Diverse landgoedeigenaren zochten de oplossing in overschakeling van de traditionele bosbouw naar professionele fruitteelt, zoals de bezitter van Het Kleine en Het Grote Meer in Ressen en van landgoed ’t Medler in Vorden, of openstelling van de buitenplaats voor de gemeenschap, zoals Willem baron van Lynden van Kasteel Keppel dat deed, naar eigen zeggen „een van de laatste idioten die nog in een kasteel wonen.”
Het boek biedt goed inzicht in het leven op een landgoed in de jaren 50 en 60, de verhouding tussen adel en hun ondergeschikten, de strijd om het rendabel houden van de landgoederen. Daarmee geeft het ook inzicht in het reilen en zeilen van de adel.
Boekgegevens
”Verhalen over landgoederen en buitenplaatsen in Gelderland”, Stichting Landschapsbeheer Gelderland; uitg. Blauwdruk, Wageningen, 2013; ISBN 978 90 75271 61 4; 240 blz., € 24,90.