De bodemloosheid van kopen
Het huis staat vol spullen maar er kan nog meer bij. Zo niet, dan is het huis te klein.
Als het koffiezetapparaat kapot is, komt er een nieuw; als panty’s ladderen gaan ze de prullenbak in. Zo gaat dat en niemand zal daar wat van zeggen. Ooit werden apparaten gerepareerd en gaten in kousen gestopt –of het ene been van een panty geknipt, dat dan samen met de goede helft van een andere panty gedragen werd– maar dat is allemaal nog amper de moeite waard. Spullen kosten minder dan, zeg, vijftig jaar geleden, en ze gaan ook minder lang mee. Dat is de bedoeling. Onderzoekers schijnen op een zeker moment om de tafel te gaan om te bepalen wat de levensduur van een product mag zijn, en vervolgens zorgen ze dat het product er rond die maximumdag mee ophoudt. Kunstenaar Judith de Leeuw kaart dat aan in haar documentaire ”Overal spullen”. Eens waren nylon panty’s onverwoestbaar, zegt ze. „Totdat onderzoekers ontdekten dat ze iets aan het materiaal konden toevoegen zodat ze gingen ladderen.”
In de documentaire gaat De Leeuw spullen tellen: van haar, haar man en hun zoontje Ot. In haar appartement raakt ze de tel kwijt, dus gaat ze verder in een loods. Alles bij elkaar blijken ze zo’n 15.734 spullen te hebben. Netjes naast elkaar neergelegd beslaan de boeken, kleding, dekens, het speelgoed en kookgerei enzovoorts 8,5 keer de oppervlakte van hun huis. Nuttige voorwerpen, op zich. Alleen: „Los van elkaar zijn de dingen altijd nodig en handig en fijn en troostend, maar samen gaan ze een soort eigen leven leiden, los van de bezitters. Samen vormen ze een soort van wild beest dat zelfstandig zijn gang gaat, dat groeit en uitdijt en steeds meer plek inneemt en ons wegduwt tegen de randen – terwijl spullen toch dienstbaar horen te zijn.”
Voor de economie is het goed als mensen geld uitgeven. Om de haverklap worden er cijfers bekendgemaakt over het consumentenvertrouwen, en in de zin ”ze houden de hand op de knip” zit iets zorgelijks. De macro-economie, waar het een zootje is omdat er geld is uitgegeven dat niet bestaat, wil gráág dat de mensen flatscreen-tv’s neerzetten in hun huizen, en een nieuwe iPad kopen, ook al doet de vorige versie het nog prima.
Tegelijk blijft het Nibud aan de bel trekken omdat huishoudens te weinig financiële buffers hebben. Zo’n 20 procent heeft geen geld achter de hand; voor nog eens 20 procent is dat minder dan 2000 euro – terwijl iedereen ten minste 3550 euro aan spaargeld zou moeten hebben, stelt het instituut.
Geld en hoe we dat uitgeven gaat over veel meer dan harde cijfers. Daar zijn hele boeken over geschreven en filosofieën aan gewijd. Het gaat over cultuurveranderingen, generatieverschillen, identiteitscrises zelfs. Zo past generatie Y –geboren tussen 1982 en 2000– de uitgaven heus niet aan vanwege de crisis, schrijft psychotherapeut Carien Karsten in haar boek ”Afkicken voor shopaholics” (zie de tips onder dit artikel). „Ze kijken niet zozeer naar hun eigen inkomenspositie, maar meer naar wat anderen hebben of kunnen.” Bij deze generatie horen merkkleding, shoppen via internet, persoonlijke reclames en sociale media.
Behalve ‘gewone’ consumenten, al dan niet met een financiële buffer, bestaan er ook koopverslaafden. In Nederland zou dat zo’n 5 procent van de bevolking zijn. Dan kopen mensen om het kopen, ze schaffen een jas aan die ze niet eens mooi vinden, een bloesje dat in de kast blijft hangen. De Amerikaanse modejournalist Avis Cardella schreef een boek over haar koopverslaving: ”Koopzucht. Het ware verhaal van een shopaholic” (uitg. Mistral, 2010). Het begint zo: „Vroeger winkelde ik om mezelf te vermijden. Ik winkelde om mezelf vorm te geven.”
In haar verhaal komt dat telkens terug: die ene jurk zal mijn leven veranderen; met díé jas zal ik voortaan weten wie ik ben. Onder het laagje van een succesvolle, tot in de puntjes verzorgde jonge vrouw –die niet kan achterblijven bij de andere perfecte New Yorkse dames in haar omgeving– schuilt een verdrietig mens. Ze probeert de leegte te vullen met nieuwe kleding. Ze ontleent haar identiteit aan verkopers die haar bij de naam kennen en haar een kerstkaart sturen.
Cardella’s verhaal is niet doorsnee, maar haar relaas over een extreme kooplust legt wel een grotere kwestie bloot: via producten en merken proberen mensen voor zichzelf en anderen helder te krijgen wie ze zijn. Carien Karsten legt in haar boek een link met een verdwenen religie, waarvoor winkelen een vervanger zou zijn. Ze citeert de Belgische socioloog Walter Weyns: „„Zoals de kathedraal vele eeuwen symbool stond voor de centrale plaats van de traditionele godsdienst, zo symboliseert het winkelparadijs de dominante plaats van het consumeren in onze cultuur.” (…) „Deze eredienst van het winkelen wijden we niet aan een opperwezen, maar aan het eigen ik: de eigen, steeds inwisselbare, identiteit.”
Mede door de economische crisis groeit het inzicht dat de consumptiemaatschappij donkere keerzijden heeft – voor de portemonnee, maar ook voor het milieu: er bestaat een plastic zee.
Anno nu is het modern om minder uit te geven en bewust om te gaan met wat je hebt. Consuminderen, dat is hip. Besparen doet niet langer denken aan geitenwollen sokken; deskundigen zoals Marieke Henselmans geven nuchter en met humor tips aan een breed publiek, via columns en boeken. Initiatieven zoals Free Fashion Challenge (zie de kolom rechts) trekken de aandacht van de media, en gewone mensen doen mee. Hermine van ’t Hul uit Elburg, moeder van twee kinderen, schreef zich niet officieel in bij Free Fashion Challenge, maar heeft wel met zichzelf afgesproken een jaar geen kleding te kopen voor zichzelf. „Ik hou ontzettend van mooie kleren”, zegt ze. „Ik wil nu eens tevreden zijn met wat ik heb, bewust omgaan met wat we krijgen. Mensen willen altijd meer en meer. Christenen ook. We doen volop met de wereld mee. Maar het geeft rust om eens géén kleren te hoeven kopen.”
Dit is een van de artikelen die zijn verschenen in Pluspunt van 5/1, een themabijlage over goede voornemens voor 2013.