XIV Stellingen
Diverse opinieleiders in onze gezindte wezen er de afgelopen weken op dat we te maken kunnen krijgen met forse ”seculiere tegenwind”. Die waarschuwing is niet overbodig. We lijken meer op de dwaze maagden dan we beseffen. Toch schijnt het mij toe dat er meer over te zeggen is. Daarom wat stellingen, waarbij de schrijver van dit stukje het overigens wel nodig heeft om de vermaning van Jakobus voor ogen te houden: „Zijt niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen.”
I. Het moet ons niet zozeer gaan om wat christenen kan gaan overkomen, maar om wat Christus thans aangedaan wordt. Het moet niet allereerst gaan om ons bestaan, maar om Zijn Naam.
II. Die Naam interesseert ons niet, tenzij wij Hem door genade persoonlijk kennen en liefhebben. Zonder Hem zo te kennen, kunnen we wel bezorgd zijn over seculiere tegenwind, want dat raakt ons in ons comfortabele aardse bestaan, maar is het onmogelijk om ons oprecht te bekommeren over Zijn Naam.
III. In Nederland worden de laatste restanten van een christelijke maatschappij uit het publieke domein weggeruimd. Zo wordt de Naam van Christus gekruisigd en begraven. Dat moet tot bittere droefheid stemmen.
IV. Wie zo beziet wat er nu gebeurt in Nederland, kan geen neutrale zwijgende omstander zijn. „Wie met Mij niet is, die is tegen Mij”, sprak de Heere Jezus. Wij zijn kruisigers of worden met Hem gekruisigd.
V. Tot zwijgende omstanders komt het woord: Deze Jezus, „Dien gij gekruist hebt”! Hij die dit hoort met oren om te horen, vergeet alle seculiere mensen en alle mogelijke seculiere tegenwinden die kunnen gaan opsteken, en krijgt veel met zichzelf te stellen. Die gaat met Petrus „bitterlijk wenend” naar buiten en beseft dat het zijn schuld is dat de Naam van Christus in Nederland gekruisigd en begraven wordt.
VI. Wie zichzelf zo leert kennen als een kruisiger, leert er soms door genade ook iets van om met David te zeggen: „Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan?”
VII. Zulke christenen worden daarom bij uitstek nederige christenen.
VIII. Deze nederigheid is de enige houding die het mogelijk maakt om vrijmoedig van Zijn Naam te getuigen en voor Zijn zaak op te komen op een wijze die werkelijk vruchtbaar kan zijn. Alle andere vormen komen uiteindelijk neer op activistisch wetticisme, of ordinaire belangenbehartiging.
IX. Dat betekent niet dat wettige middelen niet ter hand genomen moeten worden. Het maakt echter veel verschil hoe dit gebeurt. De wegen die de Heere wil dat wij gaan zijn vaak heel andere dan die wij zelf bedenken. David moest het harnas afleggen en de reus bevechten met een kiezelsteentje.
X. Het gaat erom dat wij de middelen gelovig en afhankelijk waarnemen, in Zijn gunst. Alleen dan zullen ze gezegend worden. In dat licht moeten voorstellen beoordeeld worden zoals samenwerking met rooms-katholieken.
XI. Tot nederige christenen komt de oproep: „Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende.”
XII. Die oproep hebben zij te gehoorzamen. Niet als de zwaarmoedige Thomas, die zei: „Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.” Ook niet als de overmoedige Petrus, die sprak: „Heere, waarom kan ik U niet volgen? Ik zal mijn leven voor u zetten.” Maar in blijmoedige en tegelijk nederige afhankelijkheid, met Paulus belijdend: „Daarom heb ik een welbehagen in vervolgingen om Christus’ wil; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.”
XIII. Zulke nederige christenen hoeven niet bevreesd te zijn. „En vreest niet, ook uw haren des hoofds zijn alle geteld.”
XIV. Het is opvallend dat in Openbaring 21 de ‘vreesachtigen’ als eerste worden genoemd, vóór de goddelozen, de gruwelijken, de doodslagers en al die anderen die zullen ondervinden dat hun deel is in de poel die brandt van vuur en sulfer.
De auteur is directeur van een it-bedrijf. Reageren? gedachtegoed@refdag.nl