Afronding en presentatie Statenvertaling na 375 jaar herdacht
LEIDEN – Johannes Bogerman overleed op 11 september 1637. Precies een week later werd het eerste exemplaar van de Bijbelvertaling waaraan hij meewerkte, overhandigd aan de Staten-Generaal. Beide feiten liggen deze maand 375 jaar in het verleden.
Het werk aan de Statenvertaling begon jaren eerder dan 1637. Het besluit om te komen tot de Bijbelvertaling is al op de Dordtse synode genomen, maar het geld dat de overheid heeft toegezegd wil niet zo snel loskomen. Pas na een jaar of tien kunnen de predikanten die voor de vertaling zijn aangewezen echt aan de slag. Sommigen van de oorspronkelijk aangewezenen zijn dan al overleden. En het duurt nóg langer voor de herzieners uit alle provincies bij elkaar geroepen worden om de proefvertalingen samen te gaan bekijken en te becommentariëren.
Als op 9 juli 1633, klokke negen, in het huis van Bogerman aan het Leidse Rapenburg acht mannen rond de tafel schuiven –twee van de revisoren zijn nog niet in de stad aangekomen– is dat dan ook een historisch moment. Daar begint het grote gezamenlijke werk van de herziening van het Oude Testament.
De vertalers en revisoren zijn zich bewust van hun bijzondere roeping: een echt goede, grondige Bijbelvertaling maken, waardoor de kerk in de Nederlanden gebouwd kan worden. Toch moeten ze die roeping soms heftig tegen kerkenraden en stadsbesturen verdedigen. Geen enkele stad vindt het immers fijn om een predikant tijdens het winterwerk te missen, en verschillende steden proberen ‘hun’ revisor dan ook te dwingen om terug te komen. Een enkele keer zelfs met succes: het duurt lang voor Joos van Laren uit Vlissingen eindelijk toestemming krijgt om naar Leiden te gaan, en Bernardus Fullenius uit Leeuwarden moet én bij het Oude Testament, én bij het Nieuwe Testament al snel weer afhaken.
Het vertaal- en revisiewerk zelf vergt veel van de medewerkers. Vertaler Baudartius, dan al ver in de zestig, bekent in een brief aan revisor Revius dat hij zijn hele leven lang nog nooit zo „geblockt” heeft als nu op zijn oude dag.
Ook de revisoren hebben weinig rust. Op elke werkdag zitten ze ’s ochtends drie uur en ’s middags twee uur lang aan Bogermans tafel te vergaderen, omringd door boeken, terwijl de avonden besteed worden aan de individuele voorbereiding van de volgende vergadering. Zaterdag is dus de enige vrije dag. Behalve dan voor de speciale taal- en stijlcommissie –Bogerman, Gomarus en Revius–, die ook nog eens op zaterdagmiddag bijeen moet komen om allerlei kwesties rond de Nederlandse taal en stijl te bespreken.
Bogerman begint met de zaak goed af te bakenen. De afgesproken vergadertijden worden stipt gehandhaafd, waarbij niemand te laat mag komen: „Wie na ’t gebet comt sal den armen in de boete van drie stuyvers vervallen zijn, die absent is, in 6 stuyvers.”
Verder is het niet de bedoeling dat de aanwezigen in wijdlopige discussies verzeild raken. Er geldt een vaste procedure, en er mag alleen gepraat worden over de juiste vertaling van het Hebreeuws, niet over de Nederlandse stijl – daar is immers de speciale commissie voor. Eerst komen de vertalers aan het woord om hun vertaling toe te lichten, wie het daar niet mee eens is mag daarna „met corte woorden” zijn gevoelen uiteenzetten, en ten slotte maakt de preses een rondje om de stemmen te tellen.
De praktijk is echter weerbarstiger dan de theorie. De pretentieuze planning van vijf hoofdstukken per dag wordt bij lange na niet gehaald: uiteindelijk blijkt dat de commissie bijna het dubbele nodig heeft van de ingeschatte tijd. Zelfs de strak georganiseerde Bogerman kan niet voorkomen dat de discussies uitlopen. Dat hindert hem buitengewoon, zoals blijkt uit zijn (in het Latijn geschreven) klaagzang tegen de curatoren van de Franeker universiteit: „De langdurigheid van de arbeid en dat onafgebroken voortdurend werken bij dag en nacht, niet zonder grote last van mijn zwakke gezondheid, hindert en kwelt geen sterveling meer dan mij.”
De revisoren hebben, erkent hij, uiteraard allemaal het recht om hun mening te geven, maar „niet allen hebben dezelfde gave van duidelijkheid en kortheid, welke zeer nuttig zou zijn om dit werk te bespoedigen.” Het is dus de kunst om andermans menselijke gebreken en alle andere oorzaken van de vertraging „deels met zachtmoedigheid te vergeven en met geduld te dragen, deels met verstand en beleid te leiden en te verbeteren.”
Niet minder dan veertien maanden hebben de revisoren van het Oude Testament op deze manier gewerkt. Dan is de beurt aan hun collega’s voor het Nieuwe Testament en de apocriefe boeken, elf maanden lang. Voor hen zijn de omstandigheden moeilijker: in Leiden is inmiddels de pest uitgebroken en om hen heen vallen duizenden en duizenden slachtoffers.
In zijn Latijnse autobiografie vertelt de revisor Caspar Sibelius hoe hij dagelijks samen met zijn gezin en verdere huisgenoten bidt om bewaring voor de ziekte, terwijl hij het als een bijzonder feit opmerkt dat niemand van de vertalers en revisoren, noch van hun gezinnen, aan de pest sterft. Dat ziet hij in het licht van Psalm 91: „Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”, en „Hij zal zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.”
Zijn mederevisor Lodewijk van Renesse vertelt intussen dat de vertalers en revisoren wél pogingen gedaan hebben om Leiden in deze periode te verwisselen voor een plaats waar ze „vrijere en gezondere lucht” konden inademen, maar dat ze niet mochten van hun opdrachtgevers. Ook daarin ziet hij evenwel Gods voorzienigheid: „Tussen duizend en duizend beelden en geruchten van de dood, hebben wij, gezond in de nabijheid van zo’n grafplaats, waar wij dikwijls op één dag honderd doden begraven zagen worden, vergaderend met heilige opgeruimdheid van de geest, het monument voltooid.”
Dat tijdens het hele proces wél diverse vertalers en revisoren aan andere oorzaken komen te overlijden –tot en met Bogerman toe, één week voor de officiële presentatie– ziet overigens niemand als opmerkelijk. Dat is het uiteraard ook niet, gezien het feit dat de werkzaamheden jaren en jaren in beslag nemen en veel van de medewerkers al op leeftijd zijn. Het maakt intussen wél zichtbaar wat zeventiende-eeuwers vaak beter kunnen dan mensen van vandaag: bij tegenspoed lijdzaamheid betrachten, en bij voorspoed met dankbaarheid Gods voorzienigheid aanwijzen.
Digibron
Zie voor meer informatie over de Statenvertaling in het archiefsysteem Digibron: Digibron.nl/sv375.