Keulen herhaalt tentoonstelling moderne kunst van 1912
Zoiets was nog niet eerder vertoond in het conservatieve Duitse keizerrijk van voor de Eerste Wereldoorlog. De internationale tentoonstelling van moderne kunst die in 1912 in Keulen werd gehouden, sloeg in als een bom.
Als Duitsers iets doen, dan doen ze het grondig. Dat gold in 1912 voor de vierde (en laatste) tentoonstelling die de kunstvereniging Sonderbund Westdeutscher Kunstfreunde und Künstler op touw zette; het geldt evenzeer voor de reconstructie die precies honderd jaar later van deze tentoonstelling is gemaakt.
Eigenlijk was de onderneming bij voorbaat kansloos. Wat de Sonderbund in 1912 aan het publiek presenteerde, is met geen mogelijkheid in 2012 te herhalen, zelfs niet op papier. Ga maar na: uit alle delen van Europa waren maar liefst 650 werken bijeengebracht van kunstenaars als Cézanne, Gauguin, Van Gogh, Kokoschka, Munch, Nolde, Picasso, Schiele en Signac. Zeshonderdvijftig! Dat is exact het aantal pagina’s van de vuistdikke catalogus die bij de tentoonstelling ”1912. Mission Moderne” van 2012 verscheen.
Het is natuurlijk een onmogelijke opgave om alle 650 kunstwerken na honderd jaar weer bij elkaar te brengen. Dat heeft iets van het najagen van weggedwarrelde veren uit een opengescheurd kussen. Zelfs in de catalogus is het niet gelukt om alle toenmalige werken te identificeren en af te beelden, ondanks het jarenlange intensieve onderzoek dat Barbara Schaefer, curator van de tentoonstelling, heeft verricht.
In het Wallraf-Richartz-Museum in Keulen zijn momenteel 120 kunstwerken te zien die ook in 1912 waren tentoongesteld. Ter vergelijking: in dat jaar hingen er in Keulen al meer Van Goghs bij elkaar: 125. Alleen al om die reden moet het tamelijk frustrerend zijn geweest om aan deze reconstructie te werken. Meer dan een zwakke afschaduwing van het origineel zou er niet in zitten.
Maar dat is niet het enige. De tentoonstelling van 1912 was op dat moment revolutionair, maar heeft tegelijk de standaard gezet voor wat nu, honderd jaar later, als heel gewoon wordt ervaren. Dat is de tragiek van elke trendsetter.
In de negentiende eeuw werden tentoonstellingen nog niet rond een bepaald thema samengesteld. Grote aantallen kunstwerken werden zonder enige samenhang getoond, zoals dat bijvoorbeeld het geval was bij de Parijse Salons. Gebruikelijk was ook dat de wanden helemaal vol werden gehangen met schilderijen, van boven tot onderen. Kunstenaars probeerden vaak door middel van brieven en verzoeken aan de directie een gunstige plek in de tentoonstelling te krijgen. Als een werk te hoog hing, kon natuurlijk niemand het goed zien.
In Keulen pakte de Sonderbund het anders aan. De organisatie kwam met een heel nieuw tentoonstellingsconcept. Allereerst werd er gekozen voor een duidelijk profiel. De expositie moest de Europese moderne kunst van dat moment voor het voetlicht brengen. Zowel kunstenaars die al overleden waren (Van Gogh, Cézanne, Gauguin) als aanstormende talenten (Picasso, Kokoschka, Mondriaan) waren vertegenwoordigd. En uiteraard alles wat daar tussenin zit. De stromingen varieerden van het postimpressionisme, via het Duitse expressionisme tot het vroege kubisme. De vierkoppige selectiecommissie van de Sonderbund (onder wie directeur Alfred Hagelstange van het Wallraf-Richartz Museum) zette met deze tentoonstelling Keulen in één klap op de kaart als ”voorstad van de nieuwe kunst”.
Ook wat presentatie betreft sloeg de Sonderbund een nieuwe toon aan. Voor de tentoonstelling werd een hal aangekocht die in 1910 was gebruikt op de Wereldtentoonstelling in Brussel en bij de Aachener Tor neergezet. In deze hal hingen de schilderijen netjes op rij (hier en daar ook nog wel boven elkaar) en op ooghoogte, aan smetteloos witte muren. De kunst kwam hierdoor veel beter tot haar recht en kreeg een krachtiger uitstraling. Om het de bezoekers nog gemakkelijker te maken was een (compacte) gids samengesteld die hen wegwijs maakte in de tentoonstelling. Zelfs was er een ruimte waar mensen zich konden verfrissen. Ook nieuw was dat er voor de tentoonstelling uitgebreid reclame werd gemaakt door middel van posters, spandoeken en vlaggen.
Al deze vernieuwingen zorgden ervoor dat de Sonderbundtentoonstelling een voortrekkersrol in de geschiedenis van de kunst kreeg. Grote evenementen zoals de New York Armory Show van 1913 en de eerste aflevering van Documenta in Kassel (1955) zijn onmiskenbaar door Keulen beïnvloed.
Intussen is het aardig om te zien dat er in de Sonderbundtentoonstelling veel kunst was bijeenbracht die inderdaad de tijd zou verduren, al zag niet iedereen dat toen al in. Naar aanleiding van de tentoonstelling schreef het Kölner Tageblatt bijvoorbeeld dat Picasso’s „pogingen om de dingen kubistisch te zien” niets meer waren dan „excentrieke uitingen van een zieke geest.”
De namen van sommige andere kunstenaars zijn inmiddels (in ieder geval bij het grote publiek) in vergetelheid geraakt. Wie kent nog Cuno Amiet, Henri-Edmond Cross of Wilhelm Morgner? Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog heeft de ontwikkeling van de moderne kunst trouwens een stevige knauw gegeven en sommige veelbelovende talenten zijn erdoor gefnuikt.
Terugkijkend op 1912 zijn sommige zaken helderder geworden dan ze op dat moment konden zijn. Zo blijkt dat de Fauves in Frankrijk en de kunstenaars van Die Brücke en van Der Blaue Reiter in Duitsland meer verwant waren dat betrokkenen zelf vermoedden.
De prominente plek die Van Gogh kreeg, gaf aan dat de organisatoren hem beschouwden als een van de belangrijkste kunstenaars van dat moment. Met name in Duitsland en Oostenrijk waardeerden kunstenaars de hartstocht en de expressiviteit van de Nederlandse kunstenaar. Niet voor niets bereikte het expressionisme in juist in deze landen zijn krachtigste vorm.
In 1912 werden er voor het werk van Van Gogh al bedragen neergeteld waarvan de kunstenaar zelf nooit heeft kunnen dromen. De Duitse kunsthistoricus Julius Meier-Graefe (1867-1935) heeft met zijn geschriften in sterke mate bijgedragen aan de mythevorming rond Van Gogh.
Maar niet iedereen in het conservatieve Duitsland van de vroege twintigste eeuw deelde dat enthousiasme. Keizer Wilhelm moest er niet veel van hebben en bij de opening van de Sonderbundtentoonstelling in 1912 schreef de Kölner Stadt-Anzeiger smalend dat Van Gogh toch vooral de maker was van kleine stillevens. De keus om de Nederlandse kunstenaar als sleutelfiguur van de moderne Europese kunst op te voeren leidde tot verhitte debatten in Duitsland, waar nationalistische stemmen op dat moment steeds luider begonnen te klinken.
Bij de opening van de tentoonstelling dekten de Duitse kunsthistoricus Richart Reiche en museumdirecteur Alfred Hagelstange zich bij voorbaat in tegen de te verwachten kritiek. Zij noemden Van Gogh ”de grote Germaan”.
Verder kwam de Nederlandse moderne kunst er overigens maar zeer bekaaid af in 1912. De enige kunstenaars die honderd jaar later nog bekendheid genieten zijn Kees van Dongen en Piet Mondriaan. Van beiden hing in 1912 slechts één werk in Keulen. Mondriaans tekening ”Hyacinten” kon honderd jaar later zelfs niet meer worden geïdentificeerd. De kunstenaar had meer verdiend. Maar dat is een constatering met de kennis van 2012.
”1912 – Mission Moderne” is tot en met 30 december te zien in Wallraf-Richartz Museum in Keulen.