Schatten
Mattheüs 6:20a
„Maar vergadert u schatten in de hemel.”
Hoe onnatuurlijk zijn wij tegen onszelf bezig. Ons lichaam verzorgen we bovenmate. We zoeken schatten te verzamelen met het oog op een onzekere dag. Tegelijkertijd laten wij onze ziel ledig, naakt en zonder voedsel met het oog op het eeuwige leven. Leg voor de jongste dag een schat weg die blijft tot in het eeuwige leven. Dat geldt dan vooral Gods volk. Waarom gedijen de vruchten zomers zo weinig, zodat er eerder vloek dan zegen in schijnt te zijn? Omdat we vergeten deze tweemaal drie korte, maar veelbetekenende woordjes: „in de Heere”, „uit het geloof.”
Aan ’s Heeren zegen is alles gelegen, zeiden onze vaderen. Is het nu niet onnatuurlijk dat we voor het mindere meer te zorgen hebben dan voor het meerdere, en voor het lichaam meer dan voor de ziel? Die kwaal van gemis aan natuurlijke liefde brengt onverzoenlijkheid mee. Die kwaal is als een geordend leger, dat voor onze ogen –waren het zielsogen!– met zielensmart gesteld wordt. Die onverzoenlijkheid is als een hels leger, dat het licht van de Zon der gerechtigheid schuwt wanneer die met Zijn lieflijke stralen in het hart van de bekeerden afdaalt.
Die kwaal gaat bij de vijanden van Koning Jezus en van Gods volk van kwaad tot erger en werpt hen ten slotte in de eeuwige verdoemenis.
L. G. C. Ledeboer, predikant te Benthuizen (”Een ABC door een Abéling”, 1845)