Kerk & religie

Bidden met de open ogen van verlangen

GOUDA – Dr. Marten van Willigen knielt op de plavuizen van de Agnietenkapel in Gouda, houdt het lichaam recht, de handen opgeheven en blikt met open ogen naar boven. „Dit was de gebedshouding van de Vroege Kerk.”

Kerkredactie
14 June 2012 08:35Gewijzigd op 14 November 2020 21:35
De Agnietenkapel aan de Nieuwe Markt in Gouda. Foto RD, Henk Visscher
De Agnietenkapel aan de Nieuwe Markt in Gouda. Foto RD, Henk Visscher

Van Willigen hield woensdag voor 45 bezoekers een lezing over het gebed. In de Goudse kapel reikte Dirk Aangeenbrug van uitgeversgroep Jongbloed de eerste exemplaren van ”Bidden met Augustinus in de Vroege Kerk” uit aan dr. Van Willigen en Mart Kleppe, voorzitter van Stichting Bijbeluitleg Vroege Kerk (SBVK). Verder sprak Augustinuskenner dr. Klaas van der Zwaag over de bekeringsweg van de kerkvader. De avond werd georganiseerd door de Boekhandel Smit, uitgeverij Groen en de SBVK.

De Bijbel schrijft niet expliciet een bepaalde gebedshouding voor, zegt Van Willigen. „Tijdens het gebed waren in de Bijbelse tijd de handen niet gevouwen maar opgeheven, en waren de ogen niet gesloten maar juist naar de hemel gericht. Dat betekent: „Ik verwacht het van de Heere, Die in de hemel woont. Vol verwachting kijk ik uit naar verhoring door Hem.”

In de middeleeuwen raakte het vouwen van de handen in de christelijke kerk in zwang. „Het openhouden van de ogen heeft nog lang bestaan in de kerk, zo merkt Tertullianus in de derde eeuw op.”

Een gebed begint met lofprijzing, niet met een wensenlijst, zo vat Van Willigen de opvatting van kerkvader Ambrosius samen. „Het eerste deel van het gebed moet daarom de lofprijzing bevatten, het tweede deel de smeekbede, het derde deel het verzoek dat we willen doen, het vierde dankzegging.”

In de Vroege Kerk neemt de lofprijzing een grote plaats in. De ”aanbidding” waarvan het boek Openbaring getuigt, blijft eeuwen naklinken. Zo begint een gebed van Cyrillus van Jeruzalem, na het avondmaal: „U schenkt ons alles, o Heere! Wij zijn verzadigd, o Heere, barmhartige God, door de rijkdom van Uw geheimenissen.”

Augustinus was ook een dwarsligger, zo stelt dr. Klaas van der Zwaag verwijzend naar het formaat van het nieuw verschenen gebedsboek. „Tien boeken lang ligt hij in zijn ”Confessiones” dwars voor God. Hij wilde wel bekeerd worden maar „niet nu.” Hij schrijft: „Ik wilde niet geheel en al, en ik wilde niet geheel en al niet. Daarom streed ik met mezelf en was tegen mezelf verdeeld en die verdeeldheid was wel tegen mijn wil, maar zij was toch niet het blijk van een vreemde geest, maar van de straf, die mijn eigen geest onderging.”

De schrijver Willem Jan Otten stelde dat Augustinus een zeldzaam vermogen had: de bekeerdersgave. „Hij kon zichzelf als geen ander onbekeerd herinneren. En hij was in staat mensen het laatste duwtje te geven over het dode punt heen. Augustinus spreekt van een „punt des tijds”, waarop hij zijn verzet tegen God opgeeft.”

Augustinus’ „punt des tijds” in zijn bekering verschilt met de bekering waarover Jan Siebelink in het boek ”Knielen op een bed violen” schrijft. „Siebelink wacht op een mystieke ervaring die de mens zou overkomen. Maar als Augustinus daarop had gewacht, had hij menselijkerwijs gesproken nooit het ogenblik van de bekering meegemaakt. Zijn bekering bestond juist in het opgeven van de eigen wil, en dat gebeurt nooit búíten de eigen wil.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer