Janne IJmker wil niet voorbijgaan aan gebrokenheid
Janne IJmker is een van de bekendste auteurs in de christelijke boekenwereld. Ze oogstte lof met haar eerste roman, ”Achtendertig nachten”, en publiceerde dit voorjaar een sterke vervolgroman, ”Afscheid van een engel”. Maar het auteurschap blijkt niet goedkoop.
Het schrijven van haar tweede roman viel voor Janne IJmker samen met een confronterende zoektocht naar zichzelf en haar wortels. „Al tijdens het schrijven van ”Achtendertig nachten” begon ik me af te vragen: Waarom moet ik het altijd over zulke lastige, moeilijke thema’s hebben? Al mijn boeken gaan over het niet kunnen delen van je diepste verlangens, zou dat iets met mezelf en mijn eigen leven te maken hebben?
Achteraf zeg ik: Natuurlijk was dat precies mijn probleem. Het gebeurde vaak dat ik niet kon vertellen wat me dwarszat, of wat me bewoog. Mijn vader kon dat niet, mijn moeder niet. En al was ik dan mondiger dan zij, ik kon dat ook niet. Geen van allen leerden we waar het ten diepste om ging in ons leven te delen met degene die we het liefst hadden.”
Een jaar of zes geleden keerde u terug naar uw geboorteplaats Tiendeveen. Inmiddels bent u weer verhuisd. Hoe betekenisvol is dat?
„Ik wilde destijds terug naar mijn roots, denk ik. Toen ik een halfjaar oud was, verhuisden mijn ouders van Drenthe naar Utrecht. Dat werd bijna gezien als een emigratie. Mijn oudere broers en zus spraken Drents, mijn jongere zusje en ik leerden dat niet. Toch heb ik altijd een scheidingsgevoel gehad, vandaar waarschijnlijk ook het verlangen om terug te keren naar die geboortegrond. De eerste tijd dat ik in Tiendeveen woonde, had ik het gevoel dat de bomen fluisterden: We kennen haar, en wat is ze groot geworden…”
Maar nu woont u in Hasselt.
„Voordat mijn man en ik dit huis kochten, huurde ik het al een tijdje om er te werken. Dat kwam deels doordat ik me in de thuissituatie te gebonden voelde door de verwachtingen van Pieter en het gezin. Dat betekent niet dat ik mijn man en kinderen de schuld geef van de tijd die ik achter de rug heb, het was uiteindelijk míjn probleem dat ik niet goed grenzen kon stellen. Daar kwam bij dat ik m’n werk niet kon loslaten, zelfs niet als ik ’s avonds op de bank ging zitten – dan nam ik nóg allerlei boeken mee om me verder te verdiepen in de tijd waarover ik schrijven wilde. Mijn lat lag heel erg hoog, ook doordat mijn eerste roman zo goed ontvangen is. Ik dacht: Ik mág gewoon niet minder presteren.”
Dat is een behoorlijk zware eis die u zichzelf stelt.
„Pieter en ik zijn er samen mee naar mijn schoonzus gegaan, die contextueel therapeute is. De gesprekken met haar brachten aan het licht dat ik niet voldoende autonoom was, niet in mijn werk en niet in mijn relaties. Daardoor ging ik nadenken: Wie bén ik dan eigenlijk, in mijn schrijverschap, in mijn relaties? Dankzij de dialoog met mezelf die dat opleverde, heb ik uiteindelijk heel veel innerlijke rust gevonden. Ik heb het nu niet meer nodig om op een bepaald stukje grond te wonen om wortel te kunnen schieten.”
Hoe kwam het dat uw ouders uit Tiendeveen naar Utrecht verhuisden?
„Mijn vader was timmerman, maar hij wilde leraar worden. Op z’n achttiende ging hij naar de avondschool, en na twaalf jaar studeren had hij bereikt wat hij wilde: zijn opleiding was afgerond en hij werd benoemd als leraar bouwkunde in Utrecht. Aan de ene kant ben ik daarom erg trots op mijn vader. Aan de andere kant zie ik ook hoeveel zijn studie van mijn moeder en van het hele gezin heeft gevraagd. Niet materieel – we kregen wat we nodig hadden en we mochten allemaal studeren. Maar wél emotioneel: mijn vader kon weinig tijd besteden aan zijn gezin. Hoewel hij mij op zijn eigen wijze liefhad, heeft dat er mede voor gezorgd dat ik een stuk basiszekerheid mis.”
Lijkt u op uw vader?
„Ik deelde met hem de passie voor verhalen. Nu hij niet meer leeft, bewaar ik zijn aantekeningen bij mijn eerste kinderboek, ”Mijn vriend Samuel”, als een soort erfenis. Verhalen waren een manier waarop ik verbinding zocht met mijn vader, naast stoeien en zwemmen. Iets anders wat ik in hem herken is het willen ondernemen van dingen waarvoor je op je tenen moet lopen, reiken naar iets wat bijna buiten je reikwijdte ligt, het gewoon gaan dóén, volhouden en uiteindelijk ergens uitkomen.
Maar ik heb ook de onzekerheid die mijn ouders aan mij hebben doorgegeven, en ik weer aan mijn kinderen. Mijn vader had, als leraar, een bepaalde status voor mensen van zijn generatie, maar als hij bijvoorbeeld als bestuurslid van het een of ander gevraagd werd, was hij ineens weer dat verlegen jongetje uit Drenthe: Wie ben ik dat ik dit doen kan?”
Op welke momenten steekt die onzekerheid bij uzelf de kop op?
„Mijn nieuwe boek is pas verschenen, en toen ik het voor het eerst in handen hield, was ik heel blij. Maar na een paar dagen kwamen de twijfels. „Is het wel goed? Ik kan er nu niets meer aan doen. Kon ik die recensenten maar sturen…” Ik wil in de hand houden wat dat boek gaat doen, ik wil tonen dat ik m’n uiterste best heb gedaan, dat ik heel goed naar iedereen heb geluisterd, zo goed dat ik soms bijna niet meer wist hoe ik het zelf wou. Dat is mijn probleem: ik ben te vaak bezig met wat iedereen van me wil en van me vindt. In feite zoek ik plaatsvervangende ouders die tegen me zeggen: Meissie, je doet het allemaal wel goed.”
Een beetje angst is, aan de andere kant, juist nodig om goed te presteren.
„Ik vind het ook niet erg dat ik onzeker ben, of dat ik het liefst in bed wil kruipen en pas over een halfjaar wakker worden om te kijken wat het boek gedaan heeft, of niet. Elke keer kom ik een beetje sterker uit zo’n situatie. Dit is hoe het leven is: er is altijd op een bepaalde manier sprake van gebrokenheid. Trouwens, als ik anders was opgevoed en andere dingen had meegemaakt, zou ik niet de persoon zijn die ik nu ben. Dan had ik nooit deze boeken geschreven.”
Wat was uw moeder voor iemand?
„Mijn moeder betekende veel in de geloofsopvoeding. Ze las met ons de kinderbijbel, of de Christenreis voor kinderen, soms vertelde ze iets uit haar eigen geloofsleven. Dat deed mijn vader niet, die las alleen aan tafel uit de Bijbel, en dat was het. Mijn moeder stopte een lekkere verrassing in onze lunchtrommel en we mochten soms dik beleg op brood, maar ze was ook een vrouw die op een bepaalde manier meende dienstbaar te moeten zijn aan haar man en haar gezin.”
Vindt u dat een verkeerde mentaliteit?
„”Verkeerd” is een veroordelende term die ik liever niet gebruik. Die mentaliteit is onderdeel van de cultuur waar je uit komt en waar je nooit helemaal van loskomt. Soms vind ik het wel jammer.”
Waarom?
„Het is spijtig om wat je op die manier kunt missen in het leven, ik praat daar ook wel over met mijn moeder. Als je als vrouw je verlangens niet kenbaar maakt, of er is geen gehoor voor die verlangens, en als daar dan niet over gepraat wordt, maar wel in stilte gemurmureerd, dan krijg je een scheve verhouding.
Eigenlijk ging het met Pieter en mij op dezelfde manier als met mijn ouders. Pieter had een drukke baan, en ik had geleerd dat geven lonend is. Ik wilde mijn man niet teleurstellen, maar intussen mopperde ik in mezelf. Omdat ik mijn gevoelens niet deelde, zag Pieter niet dat ik niet floreerde. Trouwens, hijzelf floreerde evenmin in alle opzichten, hij deed ook wat van hem verwacht werd. Allebei waren we bezig vanuit bepaalde rolpatronen dingen te doen, we gedroegen ons niet altijd zoals we zélf waren.”
Kan dat wel, echt jezelf zijn?
„Het lijkt egoïstisch: jezelf vinden, met jezelf bezig zijn. Maar eigenlijk is een zogenaamd opofferende mentaliteit pas écht egoïstisch. Daarmee wil je het leven beheersen. Elsjen Roelofs, de hoofdpersoon uit ”Achtendertig nachten”, denkt bijvoorbeeld dat zij moet zorgen dat haar man zijn mond houdt, omdat anders alles fout gaat met haar moeder en haar broer. Die zorg voor moeder en broer is de grond onder haar voeten, en dat lijkt mooi, maar het is uiteindelijk willen zijn als God, het leven in de hand willen houden. Geven is iets moois, maar als het een zware plicht wordt, gaat er wat mis. Het wordt makkelijker als je durft te geven omdat je dat wilt – en niet omdat de ander dat van je verwacht.”
U schrijft in uw romans heel concreet over de weinig verheffende werkelijkheid van de achttiende en de negentiende eeuw.
„Ook al ben ik christen, ik wil mijn ogen niet sluiten voor de rauwe werkelijkheid. Daar wil ik woorden aan geven. Of ik dat wel of niet goed doe, dat is aan de lezer.”
Veel christelijke schrijvers hebben eerder de neiging om de blik van het kwaad af te wenden en het ideaal te benadrukken.
„Ik vermoed dat ik niet zit te wachten op hoe het hoort te zijn of hoe het zou kunnen zijn. Ik wil niet voorbijgaan aan de werkelijkheid. Mensen reageren heel verschillend op de gebrokenheid van het bestaan. Je kunt je kop in het zand steken, je kunt proberen zo veel mogelijk te genieten van het leven. Voor mij overheerst het verlangen dat mensen midden in die gebrokenheid een beetje zicht krijgen op hoe God het bedoeld heeft – dat ze daar langzaam naartoe groeien. Dat wil ik het liefst tegen mijn hoofdpersoon en tegen mijn lezers zeggen: Kijk nou even naar die rauwe werkelijkheid, en beslis dan of je op deze manier door wilt gaan óf ermee wilt breken.”
Brengt u die gedachte ook zelf in praktijk?
„Je kunt niet voor alle problemen een directe oorzaak aanwijzen, maar soms kan dat wél. Dan breng ik dat in gebed bij God, en ik vraag om genezing. Voor mij is dat een heel concrete invulling van het begrip genade. Het is genade dat God genezing geeft, maar daaraan voorafgaand is het ook genade om inzicht te krijgen in wat er precies verkeerd gegaan is.”
Hoe moeilijk is het om als schrijver zo veel van jezelf te geven?
„Soms zit ik achter de computer en voel een onzegbaar verdriet, bijvoorbeeld toen ik schreef over het gemis aan een moeder. Eerst begreep ik dat niet, want mijn moeder hield van mij en ik heb haar nooit hoeven missen. Maar later dacht ik: In alle moeders zit een stukje gebrokenheid, waardoor ze niet volledig kunnen zien wat hun kind nodig heeft. Dat zit in mijn moeder, dat zit ook in mij. Ook ik heb mijn kinderen niet altijd gezien in wat ze nodig hadden, zodat ook zij af en toe verdriet zullen hebben en onzeker zullen zijn.”
In uw boeken gebeurt hetzelfde, kinderen worstelen met de erfenis van hun ouders.
„Al tijdens het schrijven van ”Achtendertig nachten” was ik bezig met de zoon van Elsjen, Roelf, die nu de hoofdpersoon is van ”Afscheid van een engel”. Ik dacht: Ik wil het met jou over je moeder hebben. Blijkbaar kon ik er niet los van komen totdat ik ook zijn verhaal verteld had.”
Dat betekent dat uw volgende boek over een ander onderwerp gaat?
„Er is nu ruimte voor een verhaal dicht bij huis. Misschien iets over de jaren zestig, zeventig. Misschien iets met zigeuners in de jaren veertig. Misschien ook iets uit de leefwereld van mijn kinderen: ik wil nadenken over de manier waarop hun generatie staande blijft in het leven, met of zonder God. In feite heb ik drie verhalen in mijn hoofd, de vraag is alleen: welke van de drie zal ik voorrang geven?”
Levensloop Janne IJmker
Janne IJmker (Tiendeveen, 1962) werd geboren in Drenthe, maar groeide op in Utrecht. Ze volgde de pedagogische academie en werkte in het onderwijs. Als auteur debuteerde ze met ”Mijn vriend Samuel” (2002), waarmee ze –net als met ”Verdwenen vaders” (2004)– de prijs voor het beste christelijke kinderboek won. Na drie kinderboeken publiceerde ze de roman ”Achtendertig nachten” (2006), die haar de Publieksprijs Christelijk Boek 2007 opleverde. Afgelopen maand verscheen haar tweede roman, ”Afscheid van een engel”. IJmker is getrouwd met de theoloog Pieter van den Berg en heeft vier kinderen.