Historica bepleit onderzoek naar ‘1967’
„Mijns inziens wordt het tijd dat de vrijgemaakte kerken werk gaan maken van de bestudering van hun verleden”, schrijft drs. L. Gunnink-Drint in het jongste nummer van Transparant, het tijdschrift van de Vereniging van Christen-Historici. De conclusie van de synode van Zuidhorn dat een historisch onderzoek naar de kerkstrijd die in 1967 leidde tot het ontstaan van de Nederlands Gereformeerde Kerken onnodig is, noemt ze „frappant.”
De gereformeerd vrijgemaakte synode sprak vorig jaar uit dat er geen onderzoek kwam naar de kerkelijke verwikkelingen in de jaren zestig, „omdat er geen reden was besluiten uit het verleden te herzien.” Aanleiding tot die uitspraak was het initiatief van H. G. van der Weijden, lid van de gereformeerd vrijgemaakte kerk in Gouda, om de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt te bewegen tot een heroverweging van de genomen besluiten.
De synode concludeerde, anders dan eerder de particuliere synode van Zuid-Holland, dat een hernieuwde weging van gegevens en argumenten kon worden uitgesloten. „Wel gaf de commissie, die een beperkt onderzoek uitvoerde, toe dat er vragen bleven bestaan die de moeite waard waren om te onderzoeken, maar dat waren geen vragen om een deputaatschap voor in te stellen. Het zou ook niet aan de generale synode zijn om aan geschiedschrijving te doen. De commissie stelde voor dat de generale synode pas onderzoeken zou laten doen wanneer er gronden worden gevonden om besluiten uit het verleden te herzien.”
Hier sluipt het gevaar van een cirkelredenering, constateert Gunnink-Drint. „Enerzijds wordt gesteld dat er geen dringende redenen zijn om aan historisch onderzoek te doen om tot een goede afweging te komen van het verleden. Anderzijds zegt dezelfde instantie dat het niet aan haar is om aan geschiedschrijving te doen. Ergo: zij zal nooit tot de conclusie komen dat een heroverweging van in het verleden genomen besluiten noodzakelijk is.”
De auteur, die afstudeerde op een studie naar de zogenoemde ”Open Brief” en het ontstaan van de Nederlands Gereformeerde Kerken, meent dat er wel degelijk redenen zijn voor een historisch onderzoek. „Als lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) wordt van kerkleden verwacht dat ze achter de besluiten staan en dat zij ze ook naar buiten toe weten te verdedigen, bijvoorbeeld in besprekingen met Nederlands gereformeerden. Maar hoe kan dat wanneer een groot aantal gegevens niet voorhanden is om recht te doen aan wat is gebeurd? Misschien wel daarom is het aantal signalen om onderzoek te doen zo groot. Het lijkt me dat de generale synode aan het verzoek om onderzoek te (laten) doen, zou moeten voldoen. Ook al betreft het voorstellen die onvoldoende voorbereid zijn en niet langs de officiële kerkelijke weg de synode hebben bereikt.”
Volgens Gunnink-Drint is het „natuurlijk heel verstandig van de generale synode om toe te geven dat zij niet de instantie is om aan historisch onderzoek te doen.” Echter, „daar staat tegenover dat dezelfde synode ook het besluit nam tot het benoemen van een bijzonder hoogleraar kerkgeschiedenis”, dr. G. Harinck. „Dan zou het toch voor de hand liggen om deze hoogleraar te belasten met het onderzoeken van gestelde vragen en liever -meer nog- hem te belasten met het begeleiden van onderzoeken naar de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en hem in de gelegenheid te stellen alle bronnen te gebruiken.”
Had men in de jaren zestig -of liever natuurlijk daarvoor- de moeite genomen zijn eigen geschiedenis te onderzoeken en te beschrijven, dan had men veel verwarring kunnen voorkomen, aldus Gunnink-Drint. „Juist het conflict met de Tehuisgemeente in Groningen-Zuid, waar de Open Brief zich aan richtte, stoelde voor een groot deel op een verschil in interpretatie van de Vrijmaking”, in 1944. In de Open Brief, gedateerd 31 oktober 1967, werd kritiek geuit op het exclusieve karakter van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt („de ware kerk”). De 25 ondertekenaars werden uiteindelijk geschorst, omdat zij „de waarachtige en volkomen leer der zaligheid” in twijfel zouden hebben getrokken. Ook zouden zij kritisch hebben gestaan ten opzichte van de artikelen 28 en 29 van de NGB (die handelen over de kerk).
Gunnink-Drint: „Wáren het wel de oprukkende gedachten over oecumene die een aantal kerkleden in Groningen drongen tot het samenspreken met de synodale kerken? Of was de drijfveer dat men zich naar het woord van Johannes 17 geroepen voelde de mogelijkheden tot hereniging te onderzoeken? Had men in die tijd meer gehad dan een Acte van Vrijmaking en Wederkeer om zich op te beroepen, dan had de zaak wellicht veel duidelijker gelegen. Zonder een uitgebreide geschiedschrijving met betrekking tot de scheuring in 1944 had iedereen zijn eigen vrijmaking en dus ook zijn eigen idee over de mogelijkheid of onmogelijkheid van herstel van de breuk. (…) Stel dat een grondige studie van de vrijmaking zou bewijzen dat het laatste dichter bij de werkelijkheid ligt dan het eerste? Daarom is het mijns inziens dan ook aan te bevelen om eerst een studie naar de vrijmaking af te wachten en daarna aan de slag te gaan met de kerkelijke ontwikkelingen die daarop volgden.”
Dr. E. A. de Boer, preses van de generale synode van Zuidhorn, was maandagmorgen niet voor een reactie bereikbaar.