Kamerleden en hun godsdienst
Nog altijd noemt de helft van alle Kamerleden zich religieus. Maar religieus is niet hetzelfde als belijnd christelijk. Het teken van het kruis is grotendeels van het Binnenhof verdwenen.
Ooit, lang geleden, nam de Tweede Kamer zich voor zijn vergaderingen te openen met een ambtsgebed. „Aanbiddelijk God! Die door Uwe oneindige wijsheid het Heelal regeert (…), wij bidden U ons in dit gewigtig werk te willen sterken door Uwen Geest (…)”, waren de woorden die de griffier bij het begin van elke vergadering zou moeten uitspreken, zo legden de parlementariërs in 1814 in hun reglement van orde vast.
Of die regel ooit is gepraktiseerd, is onduidelijk. In de handelingen van de jaren na 1814 is het gebed niet terug te vinden.
Dát de Tweede Kamer een gebed in zijn reglement van orde opnam, is hoe dan ook typerend voor de grote plaats die de christelijke godsdienst in die tijd nog in het politieke leven innam. Anderhalve eeuw lang was de Tweede Kamer een plaats waar menige levensbeschouwelijke en theologische discussie werd uitgevochten. Bekend uit de 19e eeuw zijn de debatten tussen de antirevolutionair Groen van Prinsterer en de liberaal Thorbecke over de vraag of de Nederlandse overheid christelijk of neutraal diende te zijn.
In de 20e eeuw wordt het gebruik van theologische argumentatie aanvankelijk eerder méér dan minder, zegt theoloog Eginhard Meijering, wiens boek ”Hoe God verdween uit de Tweede Kamer” volgende week donderdag in de boekhandel ligt. „De confessionele partijen hebben ook in de 20e eeuw nog een enorme macht in het parlement. Zo bezetten zij in 1948 57 van de 100 Kamerzetels en in 1963 80 van de 150.”
In debatten in de volksvertegenwoordiging wordt, mede daardoor, tot ver na de Tweede Wereldoorlog met zeer grote regelmaat een beroep op God en Zijn openbaring gedaan, stelt Meijering. „Politieke debatten zijn niet zelden doorspekt met theologische argumenten. Ze weerspiegelen de uitzonderlijk grote plaats van godsdienst in de Nederlandse samenleving. Er zullen weinig landen zijn waar de naam van God in de volksvertegenwoordiging zó vaak viel.”
Niet alleen in debatten over regeringsverklaringen en over crematie of abortus, maar ook over de spoorwegstaking of de Indische kwestie wordt in de volksvertegenwoordiging een beroep gedaan op God en Zijn openbaring, of wordt het beroep daarop juist bestreden. „Interessant is dat ook vertegenwoordigers van seculiere partijen zich in theologische discussies mengen. Sociaaldemocraten en liberalen citeren Augustinus of Calvijn en praten mee over de vraag in hoeverre de menselijke rede is aangetast door de zondeval. Blijkbaar zien zij zich genoodzaakt om, ook qua thematiek en taalveld, het terrein van de christelijke meerderheid te betreden, om überhaupt met haar in contact te kunnen treden.”
Een grote omslag signaleert Meijering, die uit de periode 1901 tot 1994 twintig grote Kamerdebatten analyseerde op religieuze thematiek en argumentatie, in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. „En dan gaat het ook heel hard. De christelijke partijen verliezen hun meerderheid in het parlement. En wat minstens zo belangrijk is: de grootste christelijke partij wordt steeds minder expliciet christelijk. Daardoor zie je dat in het debat over de kruisraketten, in 1985, alleen enkele kleine partijen ter rechter- en linkerzijde nog expliciet godsdienstig argumenteren. God is, om zo te spreken, bijna verdwenen uit de Tweede Kamer.”
Knutselen
De waarneming van Meijering sluit naadloos aan bij het onderzoek dat deze krant de achterliggende weken deed onder alle leden van de Tweede Kamer. Weliswaar noemt nog altijd een krappe meerderheid van de Kamerleden (51 procent) zichzelf religieus, maar de inhoud van veler religie is veel minder dogmatisch en welomschreven dan vroeger. „Ik ben religieus, maar neem de vrijheid mijn eigen geloofje in elkaar te knutselen”, zegt een Kamerlid kernachtig. Velen geloven wel dat er „iets hogers” is, maar kunnen of willen dat niet nader specificeren.
Het zichzelf gelovig noemen, lid zijn van een kerk (56 procent van de Kamerleden) of positief staan tegenover religie (61 procent van de volksvertegenwoordigers), kan bovendien moeiteloos samengaan met de opvatting dat in een politiek debat religieuze argumenten nooit doorslaggevend mogen zijn (70 procent van de Kamerleden is het daarmee eens of een beetje mee eens) of met de mening dat religieuze argumenten nooit reden mogen zijn om, in welk maatschappelijk verband ook, onderscheid te maken tussen homo’s en hetero’s (81 procent van de Kamerleden is het daar helemaal mee eens).
Dat 51 procent van het aantal Kamerleden zichzelf religieus noemt –in een RD-onderzoek van zeven jaar geleden was dat 58 procent–, noemt de Nijmeegse hoogleraar Carla van Baalen „opmerkelijk.” „Ik vind dat best veel. Kamerleden zijn in het algemeen gesproken hoogopgeleide, zeer rationele mensen. Maar dat sluit klaarblijkelijk niet uit dat ze zichzelf als godsdienstig of gelovig beschouwen en dat meer dan de helft van hen in een leven na de dood gelooft, of dat in elk geval niet uitsluit.”
„Je kunt je vervolgens natuurlijk wel afvragen”, zegt de kenner van de parlementaire geschiedenis, „wat men dan precies onder religieus verstaat. De rode draad in dit onderzoek lijkt te zijn dat veel politici op het persoonlijke vlak heel positief zijn over godsdienst, dat ze de maatschappelijke doorwerking ervan soms ook nog wel waarderen, maar dat ze tevens vinden dat religie in de politiek nauwelijks een rol mag spelen.”
Gevarieerd
Duidelijk is dat de godsdienstigheid van Kamerleden, net als in de rest van de maatschappij, zeer geïndividualiseerd en gevarieerd is. Behalve de aloude hoofdstromen rooms-katholiek, hervormd en gereformeerd, zijn er ook Kamerleden die zich rekenen tot de evangelische beweging, is er iemand die zich „vriend van de remonstranten” noemt, zegt een parlementariër dat het boeddhisme hem „aanspreekt” en is er zelfs een politicus die zichzelf als „Joods-christelijk atheïst” typeert. Wat dat dan ook moge zijn.
Van Baalen: „Ik vind dat eigenlijk heel mooi. Momenteel hoor je nogal eens dat de Kamer te eenzijdig is samengesteld, in die zin dat er te veel hoog en te weinig laag opgeleiden in zitten. Maar op het gebied van godsdiensten is er veel diversiteit.”
Merkwaardig vindt de historica het dat een meerderheid van de Kamer (55 procent) geen onderscheid wil maken in de soort religie. „Natuurlijk, ik begrijp wel wat daarachter zit. Men wil ruimschoots afstand houden tot de PVV-benadering, waarin de islam wordt neergezet als bij voorbaat gevaarlijk en als een héél andere godsdienst dan christendom of boeddhisme. Maar goed beschouwd kun je toch niet alle godsdiensten zomaar over één kam scheren? Je zult toch ook moeten kijken naar waar een religie precies voor staat? Dat zó veel Kamerleden geen onderscheid willen maken tussen religies, zie ik daarom als een stukje politieke correctheid.”
Godsdienstsocioloog Hyme Stoffels, werkzaam aan de VU in Amsterdam, herkent vanuit de algemene bevolkingscijfers het beeld dat zo ongeveer de helft van de Kamer (51 procent) zich religieus noemt, en ruim de helft (56 procent) lid is van een kerk of religieuze gemeenschap. „Wat dat betreft, wijkt het parlement niet af van de rest van de bevolking.”
Fundament
Onduidelijk blijft, aldus Stoffels, wat voor veel Kamerleden religie nu eigenlijk inhoudt. Jawel, enkelen zijn er glashelder over. „God is mijn Vader Die mijn leven leidt en Jezus is voor mijn zonden aan het kruis gegaan”, of: „Godsdienst is een belangrijk fundament onder de superieure westerse beschaving.”
Maar bij de meesten blijft het erg onduidelijk, aldus de godsdienstsocioloog. „Persoonlijke inspiratiebron? Nee, zo zien de meesten het niet. Het cement van de samenleving? Nee, ook niet. De grootste gemene deler lijkt: religie kán goed zijn voor anderen, maar alleen zolang zij hun medemensen er niet mee lastig vallen. Het lijkt er veel op dat het bij religie voor de meeste Kamerleden gaat om de zeer persoonlijke relatie van een privépersoon met zijn of haar God. Maar dat is dan wel een heel onzichtbare vorm van religie.”
En dat in een samenleving waarin in de laatste decennia grote groepen migranten zijn binnengestroomd voor wie religie heel wat meer inhoudt dan slechts een besloten gebeuren in de binnenkamer. „De confrontatie tussen die twee visies op godsdienst, die van de islam en die van de seculieren, levert in maatschappij en politiek dan ook zichtbaar spanningen op.”
Met die spanning krijgen ook orthodoxe christenen volop te maken. Stoffels: „We roepen wel dat Nederland levensbeschouwelijk steeds diverser wordt, maar er is ook een andere tendens, namelijk van groeiende eenvormigheid. Uit dit onderzoek onder Kamerleden blijkt dat een overgrote meerderheid vindt dat religieuze argumenten nooit een geldige reden zijn om, in welk maatschappelijk verband ook, onderscheid te maken tussen homo’s en hetero’s. Allerlei religieuze gebruiken en tradities worden alleen nog getolereerd zolang ze niet tegen de opvattingen van de seculiere meerderheid ingaan. Voor orthodoxe gelovigen wordt het speelveld steeds kleiner, zowel in de samenleving als in de Tweede Kamer.”
Eindpunt
Dat drie op de vijf Kamerleden nooit of vrijwel nooit een kerkdienst bezoeken, laat zien hoe sterk Nederland de achterliggende halve eeuw is geseculariseerd. Maar het eindpunt van dit proces is, denkt Stoffels, nog niet bereikt. „Zeker, uiteindelijk zal dit proces afvlakken. Maar nog steeds zie je dat elke jonge generatie minder kerkelijk is dan de vorige. Als, om maar iets te noemen, Brabantse SP-Kamerleden nu nog aangeven lid te zijn van de RKK, zullen hun kinderen, als die later in de Kamer komen, dat waarschijnlijk niet meer zeggen. Domweg omdat ze niet met geloof en kerk zijn opgevoed.”
Dit is het eerste deel in een serie artikelen over geloof en politiek.
Ambtsgebed
„Aanbiddelijk God! Die door Uwe oneindige Wijsheid het Heelal regeert, en ons geroepen hebt tot het bevorderen van de onafhankelijkheid van dezen Staat, van de Vrijheid en Welvaart van deszelfs Ingezetenen; wij bidden U ons in dit gewigtig werk te willen sterken door Uwen Geest, en ons te vergunnen die wijsheid, dat beleid, die standvastigheid, onpartijdigheid en eensgezindheid, waardoor wij met een gerust geweten op Uwe goedertierenheid vertrouwende, Uwen dierbaren Zegen over ons werk afsmeken, en om Uwen Zoon Jezus Christus wille verwachten mogen. Amen.”
Ambtsgebed, opgenomen in het reglement van orde van de Tweede Kamer op 3 mei 1814.
„Soms, als familie dit wenst, bezoek ik kerk”
De RD-enquête naar de visie van Kamerleden op geloof levert niet alleen enkele duidelijke hoofdconclusies op, maar ook tal van wetenswaardigheden. Een kleine opsomming.
Van alle CDA-Kamerleden die aan het onderzoek deelnamen, geeft er één aan niet te geloven in een leven na de dood. Twee derde van de CDA-volksvertegenwoordigers gelooft daar wel in; 25 procent van de christendemocratische Kamerleden wil niet verder gaan dan de stelling: „Ik sluit leven na de dood niet uit.”
Drie op de vijf Kamerleden bezoeken nooit of vrijwel nooit een kerkdienst. Bij de seculiere fracties ligt dit aandeel tussen de 70 (PvdA) en de 100 procent (GroenLinks). Eén Kamerlid (SP) geeft aan soms een kerkdienst te bezoeken „als dit in familieverband gewenst wordt.”
Van de CDA-fractie zegt 40 procent „circa één keer per maand” en 40 procent „diverse keren per jaar” een kerkdienst te bezoeken.
Het aandeel Kamerleden dat zegt niet-religieus te zijn, ligt het hoogst bij de PvdA, namelijk 58 procent. Tegelijkertijd zeggen van alle seculiere parlementariërs PvdA’ers het vaakst positief te staan tegenover religie (67 procent).
Van de niet-christelijke partijen scoort de PVV het hoogst als het gaat om Kamerleden die zichzelf religieus noemen (55 procent).
Op de stelling: „Er kan over de maatschappelijke betekenis van religie niet in het algemeen gesproken worden, maar er moet onderscheid gemaakt worden naar de soort religie, bijvoorbeeld christendom, jodendom of islam” reageren Kamerleden zeer verdeeld. Bij de PVV en de SGP is 100 procent het daarmee geheel eens. Bij het oecumenische CDA slechts 8 procent. De ChristenUnie zit ertussenin, met 75 procent.
Slechts één Kamerlid, een VVD’er, geeft aan negatief te staan tegenover religie omdat godsdienst volgens hem „meer ellende dan goeds brengt.” Eén Kamerlid, eveneens een liberaal, is van mening dat „als religieus geïnspireerde Kamerleden hun morele superioriteit zouden afleggen, er in termen van verdraagzaamheid al veel gewonnen zou zijn.”
Een op de vijf Kamerleden vindt dat religie noodzakelijk is voor de sociale cohesie in de samenleving. Een op de vier Kamerleden vindt dat religie noodzakelijk is voor de vorming van waarden en normen.
Op de vraag of het lid zijn van een kerk of religieuze gemeenschap bepalend is voor hun politieke bezig zijn, kiezen álle deelnemende Kamerleden van VVD, PVV, SP, D66, GroenLinks en PvdD die lid zijn van een kerk voor de antwoordcategorie: „Nee, niet of nauwelijks.”
„Mijn religie? Nee, dát vind ik te privé”
Zeven jaar geleden deden nog 110 Kamerleden mee aan het RD-onderzoek naar de beleving van religie door parlementariërs. Dit jaar bleef de teller steken op 74. „U wilt iets weten over mijn religie? Nee, dát vind ik te privé.”
Dat 50 procent van de Tweede Kamerleden dit jaar meedeed aan een enquête van deze krant naar de houding van politici tegenover religie, vinden wetenschappers een uitstekend resultaat. Enquêteurs springen anno 2012 bij een respons van 40 procent al een gat in de lucht.
Opmerkelijk is wel dat die respons bij een vergelijkbaar onderzoek zeven jaar geleden nog op ruim 70 procent lag. Een van de verklaring voor de lagere deelname is enquêtemoeheid in het algemeen. Kamerleden geven dat meermalen aan. „Nee, ik doe écht niet mee. Weet je dat ik soms drie of vier van zulke verzoeken per week krijg? Daar kan ik echt niet meer aan beginnen.”
Regelmatig speelt er ook een ander bezwaar. Godsdienst wordt door veel volksvertegenwoordigers als zó privé beschouwd dat ze er niets over kwijt willen, zelfs niet als hun verzekerd wordt dat de resultaten van deze enquête anoniem worden verwerkt.
Anderen zien dat heel anders. „Interessant initiatief, ben benieuwd naar de uitkomsten”, commentarieert een enthousiast Kamerlid.
De bereidheid om mee te werken, verschilt trouwens sterk per fractie. Van de fracties van SGP en PvdD nam 100 procent aan het onderzoek deel, van de ChristenUnie 80 procent, van de SP 75 procent, van het CDA bijna 60 procent, van VVD, PvdA, PVV en D66 circa 40 procent, en van hekkensluiter GroenLinks 30 procent.
Wat de resultaten betreft laat het nu gehouden RD-onderzoek geen grote verschillen zien met dat van zeven jaar geleden. Toen gaf 67 procent aan positief te staan tegenover religie; nu 61 procent. Toen zei 36 procent te geloven in een leven na de dood; nu zegt eveneens 36 procent dat.