Waardevol betoog dr. Wilschut behoeft enkele kanttekeningen
Terecht vraagt dr. Wilschut zich af of er wel voldoende zicht is gebleven op de eenheid van de kerk van Christus. Dit neemt niet weg dat er enkele kanttekeningen te plaatsen zijn bij zijn betoog, reageert drs. M. Golverdingen.
In het verslag van de lezing van dr. H. J. C. C. J. Wilschut en de samenvatting daarvan (RD 15-3) staan verschillende positiekeuzes die we van harte kunnen onderschrijven. Zo signaleert hij dat de storm van de secularisatie ons de ogen moet openen voor de noodzaak om elkaar te helpen om samen overeind te blijven. Hij roept de gereformeerden in ons land op tot het onderhouden van de eenheid der kerk overeenkomstig artikel 28 en 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij wijst op de noodzaak van schuld belijden en bekering.
De schrijver accentueert verder terecht dat de katholiciteit van de kerk de verbondenheid met de katholieke leer, die van Christus en de apostelen, insluit. Dat betekent dat gereformeerde kerken elkaar moeten kunnen vinden in de Drie Formulieren van Enigheid. De lezing van de gereformeerd vrijgemaakte predikant van Smilde mondde uit in een pleidooi voor een spoedige fusie van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt en de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Complex
De oorzaak van de huidige kerkelijke verdeeldheid zoekt dr. Wilschut in het kerkelijke individualisme. Daaronder verstaat hij het intern gericht zijn van een kerkverband, waarbij de eigen opvattingen tot de enig juiste worden verklaard.
Als voorbeeld staan hem naast de Gereformeerde Kerken van voor de oorlog vooral de Gereformeerde Gemeenten voor ogen. Hij zegt dat enkele keren expliciet, terwijl deze kijk op de zaak ook nog enkele malen door de regels heen schemert. Daarbij refereert hij aan nogal complexe dogmatische en kerkhistorische achtergronden.
Het is onmogelijk om in een reactie daarop in kort bestek volledig te zijn. Ik volsta dan ook met een aantal beknopte kanttekeningen.
- De schrijver typeert de Gereformeerde Gemeenten tot drie keer toe als ultrarechts. Ik heb mij in gemoede afgevraagd van welk Bijbels begrip dit woord de vertaling beoogt te zijn. Tevens rijst de vraag welk belang in kerkelijk verdeeld Nederland gediend wordt met het hanteren van een dergelijk etiket.
In ieder geval kan ik mij niet voorstellen dat we in de Gereformeerde Gemeenten, bij alle verschil van inzicht over de verbondsleer, de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt als ultralinks zouden betitelen. Laten we in het gesprek over de kerkelijke verdeeldheid de zorgvuldigheid in de omgang met elkaar vooropstellen.
- Dr. Wilschut haalt, wat vrij weergegeven, een uitspraak aan van ds. G. H. Kersten, gedaan op de generale synode van 1909: „De Gereformeerde Gemeenten achten zichzelf een openbaring van het lichaam van Christus, de andere latend voor wat ze zijn.” Hij vermoedt met het oog op deze uitspraak van Kersten dat een eenzijdige focus op het persoonlijke heil en een daarmee samenhangend laagkerkelijk denken een betrekkelijke onverschilligheid voor het ware- of valsekerk-zijn bevordert.
Daarop hebben de woorden van ds. Kersten echter geen betrekking. De uitspraak werd gedaan tijdens een discussie die erop gericht was independentistische ontwikkelingen in te dammen. Er waren kort na de vereniging van 1907 predikanten die zich niets aantrokken van de grenzen van het nieuwe kerkverband en overal gingen preken. Dat gaf veel verwarring in de gemeenten. Ds. Kersten riep zijn collega’s toe: „Geef uw krachten aan het nieuwe kerkverband dat een openbaring van het lichaam van Christus mag zijn!”
Van enige onverschilligheid ten aanzien van het kerkelijke vraagstuk was bij ds. Kersten geen sprake. In 1938 zou hij bij de herdenking van Ledeboer dat een en andermaal onderstrepen: „De Gereformeerde Gemeenten hebben evenmin behagen in de scheiding en scheur in Neêrlands kerk. Zij betreuren die, ja, zij achten die zonde te zijn en zien uit naar de dag waarop het de Heere behagen zal op te staan over Neêrlands Sion.”
- Het evenwicht tussen verkiezing en verbond ziet dr. Wilschut verloren gaan bij ‘ultrarechts’. De verkiezing gaat daar heersen over de verbondsleer. Daarbij gaan de Gereformeerde Gemeenten met de leeruitspraken van 1931 voorop, stelt hij. De vraag is of déze waardering op goede gronden berust. Het ging in 1931 om het vinden van een evenwichtige positie, waarbij recht werd gedaan aan de Bijbelse leer van het geheim van de verkiezing én de verantwoordelijkheid van de mens.
De synode beoogde het oude, gereformeerde belijden ten aanzien van het verbond te verduidelijken door te expliciteren dat het verbond der genade wordt beheerst door de verkiezing tot zaligheid.
Tegelijkertijd werd gestipuleerd dat de prediking van het Evangelie als zodanig niet door de verkiezing wordt beheerst, maar door de bediening der verzoening, waarin „de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie” gestalte krijgt.
Het ging bepaald niet om een nieuwe positiekeuze, maar om het verwoorden van een oude en brede traditie. Omstreeks 1700 was de in de uitspraken van 1931 verwoorde visie op het verbond algemeen gangbaar. In Nederland vinden we een eerste aanzet voor de leer van de twee verbonden in het geschrift over het avondmaal van Marnix van Sint-Aldegonde.
- Dr. Wilschut noemt het eenzijdig uitroepen van de tweeverbondenleer tot „exclusief confessioneel” een verenging van de belijdenis. Is dit verwijt, kennelijk gericht tot de Gereformeerde Gemeenten, terecht?
Wie kennisneemt van de voorgeschiedenis van ‘1931’, van de tekst van de handelingen van de generale synode van dat jaar en van de polemiek tussen ds. Kersten en dr. J. G. H. Woelderink uit 1935 vindt geen spoor van de pretentie om aan de leeruitspraak een exclusief confessioneel karakter te geven.
Het woord leeruitspraak werd aanvankelijk zelfs niet gebruikt. Men sprak eenvoudig over uitspraken. Het ging om een dogmatische verduidelijking van de bestaande leer. In dit licht staat de leeruitspraak onder de confessie en leidt hij als zodanig tot een onderconfessionele binding binnen de Gereformeerde Gemeenten.
- De sympathie van dr. Wilschut ligt bij de drieverbondenleer, die in aanzet teruggaat op een man als de hervormer Heinrich Bullinger. Hij laat de naam van Comrie vallen, die ernstige bezwaren had tegen de gedachte van de drie verbonden maar aanhangers daarvan niet onrechtzinnig wilde noemen.
Wij kennen in dit leven ten dele. Dat kan inhouden dat het wellicht nooit zal komen tot een gelijkluidende visie op de verbondsleer binnen de gereformeerde theologie. Men zal elkaar met Comrie enige ruimte moeten laten, ook al deelt men elkaars gevoelen op dit punt niet.
Ook bij ds. G. H. Kersten deed zich een ontwikkeling voor, waarbij hij het inzicht ontwikkelde dat dergelijke dogmatische verschillen niet noodzakelijkerwijs behoeven te leiden tot een praktisch verschil in geestelijke beleving en waardering. Dat is het geval als de noodzaak en de betekenis van wedergeboorte, bekering en geloof hun plaats behouden.
Met deze kanttekeningen wil ik niets afdoen van het waarheidselement in de beschouwing van de predikant van Smilde. Hij legt ons terecht de vraag aan het hart of er onder ons wel voldoende zicht is gebleven op de eenheid van de kerk van Christus. Medelijden hebben met het gruis van Sion (Ps. 102:15) behoort ook tot de vreze des Heeren.
De auteur is emeritus predikant van de Gereformeerde Gemeenten en kerkhistoricus.