Prof. K. Dijk moest niets hebben van een „kerk-potpourrie”
Een geharnast strijder voor Kuypers beginselen. Dat was prof. dr. K. Dijk (1885-1968), aanvankelijk gereformeerd predikant te Rijswijk en Den Haag, maar vooral bekend als hoogleraar ambtelijke vakken in Kampen (1936).
Bij de begrafenis van Abraham Kuyper in 1920 zei hij aan de groeve: „En bij dit graf leggen wij voor het aangezicht Gods de heilige gelofte af, dat wij nimmer de banier, die Kuyper ons in handen gaf zullen loslaten.” Zijn zoon, de psycholoog dr. E. W. Dijk, attendeerde op de frappante gelijkenis van de handtekening van zijn vader met die van Kuyper.
Geen wonder dat Dijk de ”Koerswijziging in onze kerken?” –titel van een van zijn publicaties, eerst nog met een vraagteken– met lede ogen aanzag. Met „diepe teleurstelling en droefheid” nam hij kennis van de terzijdestelling, de „liquidatie” zelfs van de besluiten van Assen inzake de sprekende slang uit Genesis 3, waaraan hij uit volle overtuiging had meegewerkt. En de toetreding van de Gereformeerde Kerken tot de Wereldraad in 1969 achtte hij ronduit „kwetsend.” Vrijzinnigen en Gereformeerde Bonders in één kerk noemde hij „een kerk-potpourrie.”
Ds. B. Jan Aalbers en voormalig Trouwjournalist Bert Klei ontwaarden aan deze eikenhouten (neo)calvinist echter ook een vriendelijke kant, een vrouwvriendelijke kant met name. De schrijfster Jo van Dorp-Ypma liep als dertienjarige leerlinge op weg naar haar Haagse school altijd een blokje om, teneinde Dijk –„man van de klok”– op zijn dagelijkse ommegang tegen te kunnen komen. Steevast zei hij: „Dag mekind!” Dan kon ze er die dag weer tegen.
Maar toen in de Gereformeerde Kerken een vrouwenbond werd opgericht, waar men ook aan Bijbelstudie ging doen, zou prof. Dijk hebben gezegd dat de vrouwen zich maar „bij hun breikous” moesten houden. Met vragen konden ze bij hun mannen terecht. De vrouwen concludeerden na diepgaand onderzoek dat hij die „legendarische woorden” echter nooit had gesproken. Waarschijnlijk kwamen ze van Colijn, want hij met name had zich fel verzet tegen de oprichting van een gereformeerde vrouwenbond.
Maar intussen wilde Colijn wel spreken op een bondsdag. O, die sprekersijdelheid! Die was ook prof. Dijk niet vreemd. „Als Klaas Dijk ergens moet spreken steekt hij bij het binnenkomen van de zaal zijn neus al in de lucht of hij de wierookgeur al kan opsnuiven”, zei een collega.
In zijn vrouwvriendelijkheid ging prof. Dijk nog een stapje verder. Toen studente Margreet Gosker, nu ds. G. Postma-Gosker, in 1967 als eerste vrouw in de senaat kwam van het studentencorps in Kampen schreef hij, gedachtig aan vader Gosker, met wie hij in Kamp Buchenwald had gezeten: „Een dochter van zulk een vader en grootvader moet uiteraard een sterke steun zijn voor onze Hogeschool en Uw corps.” Niks breikous! Hij was van oordeel dat in kerkelijke aangelegenheden aan de vrouw meer invloed moest worden toegekend. Het bondslied van de gereformeerde meisjesbond citeerde hij dan ook gaarne:
Wij bouwen in de lentetijd En willen, trots gevaren, ons ideaal in harde strijd Met Godes hulp bewaren.
Dus vrouwen, niet aan de breikous maar in het harnas!