Dr. De Graaf promoveert op zendingswerk Papoea
KAMPERVEEN – De culturele uitwisseling tussen gereformeerd vrijgemaakte zendelingen en Papoea’s uit de regio Boven-Digoel verliep verre van gesmeerd. Dat concludeert dr. Gerrit de Graaf.
De hervormd-gereformeerde historicus uit het Overijsselse Kamperveen promoveert donderdag aan de Theologische Universiteit te Kampen (Broederweg) op een onderzoek naar de culturele wisselwerking tussen zendelingen en Papoea’s in Boven-Digoel, een regio in het zuidelijke laagland. De zendingswerkelijkheid op het Indonesische eiland Papoea is complex; een kleine veertig jaar zendingsgeschiedenis (1956-1995) is al goed voor een vuistdik proefschrift.
De Graaf beperkt zich in zijn dissertatie ”De wereld wordt omgekeerd” (uitg. Vuurbaak, Barneveld) niet tot de vrijgemaakte zending. Hij vergelijkt deze uitvoerig met onder meer het werk van de Gereformeerde Gemeenten op het eiland.
Het vrijgemaakte zendingswerk op Papoea kenmerkte zich volgens de promovendus in de beginperiode vooral door een houding van ”antithese”: de theologie van de zendingswerkers botste frontaal met de inheemse religie. Dat dit wrijving veroorzaakte, verbaasde de zendelingen niet. „De verkondiging van het Evangelie roept altijd weerstand op”, zo verklaarden zij de strubbelingen.
Of daarmee alles gezegd is, valt te betwijfelen. „Het besef dat een overgang tot het christendom geleidelijk gaat, werd pas expliciet door de tweede generatie zendelingen onderkend.”
Als Papoea’s christen werden, was dat niet zelden met een bijbedoeling, vervolgt De Graaf. „Toetreding tot het christendom was in Boven-Digoel sterk gekoppeld aan het verkrijgen van bestaanszekerheid en het streven naar vooruitgang.”
Om te kunnen vaststellen of er sprake was van oprechte bekering, concentreerden zendelingen zich vooral op de buitenkant. Alleen God kan de binnenkant van iemand beoordelen, zo was de redenering.
Dat er over die buitenkant in Nederland wel eens wat anders wordt geoordeeld, blijkt uit een brief van de zendingsdeputaten van de Gereformeerde Gemeenten waar De Graaf over schrijft. In 1973 verzoeken zij de zendelingen op Papoea om catechumenen te onderwijzen in het dragen van de juiste kleding, „daar hun opvatting van kleding niet aan de zedelijke maatstaven voldoet zoals die in de westerse landen heersen.” Na protesten van het zendingsteam in den vreemde besluit het deputaatschap de zaak niet te forceren.
De vrijgemaakten kennen soortgelijke strubbelingen tussen Nederland en Papoea. Zij ‘strijden’ onder meer over het heilig avondmaal. In 1977 concludeert de Kamper hoogleraar Van Bruggen dat de wijn, in tegenstelling tot het brood, een wezenlijk onderdeel van het avondmaal is. Het gevolg: ook op Papoea wordt het gebruiken van wijn verplicht.
Dat levert echter al snel zowel praktische als inhoudelijke problemen op. Veel Papoea’s vinden de wijn vies. „Zendeling Versteeg klaagde eens dat de avondmaalsbeker na de bediening nog helemaal vol zat.”
Daarbij kwam dat de Papoea’s aan de avondmaalswijn speciale krachten toeschreven. „De tinteling na het drinken zou het effect zijn van de Heilige Geest.” Uiteindelijk werd door sommige gemeenten besloten niet langer wijn te gebruiken.
De vele botsingen met de plaatselijke cultuur ten spijt is het christendom wel iets eigens van de Papoea’s geworden, concludeert De Graaf. Dat oude inheemse gewoonten zich nog steeds manifesteren op het zendingsveld, neemt hij voor lief. „Hoe christelijk waren wij vijftig jaar na Bonifatius?”