Column: Orgel van een miljoen, organist van een dubbeltje
Orgels van een miljoen, organisten van een dubbeltje. Zo vatte ooit iemand zijn visie op de kerkmuziek binnen de gereformeerde gezindte samen. We zetten orgels van tonnen neer, maar vergeten vervolgens te investeren in degenen die de dure instrumenten moeten bespelen.
Dat gemeenten bereid zijn diep in hun buidel te tasten voor een nieuw orgel, is de laatste tijd wel gebleken. De Fontein in Nijkerk, de gereformeerde gemeenten van Aagtekerke, Barneveld-Zuid en -Centrum, Scherpenzeel, Krabbendijke, Elspeet: alle gaven de opdracht een nieuw instrument te bouwen van 2, 3, 4 of zelfs 6 ton. Voor orgelhaters een doorn in het oog. Had dat geld niet beter aan de armen gegeven kunnen worden? Zingen bij een elektronicum kan toch ook? Orgelliefhebbers redeneren anders: in Gods huis is het beste niet goed genoeg. Daarom mag je investeren in een écht instrument, dat de gemeente kan dragen en stuwen in haar zang.
Hoe je daar ook over denkt, opvallend is dat de meeste kerken(raden) een stuk minder gul zijn als het gaat om het ‘onderhoud’ van hun speellieden. Uit een artikel zaterdag in deze krant blijkt dat in veel kerkelijke gemeenten de manier waarop kerkenraden met hun vrijwilligers omgaan te wensen overlaat. Een vergoeding van 5, 6 of 15 euro per kerkdienst, 75 euro per jaar voor zo’n 26 diensten, 150 of 250 euro per jaar: het houdt toch echt niet over. In veel gevallen lijkt de organist de sluitpost van de begroting.
Natuurlijk, meestal praten we over amateurorganisten die zich op vrijwillige basis inzetten voor de gemeente. Sommigen doen het zó graag, dat ze het zelfs pro Deo willen doen; voor hen is het gewoon een grote hobby, die ze wekelijks mogen uitoefenen. Hobbyisten en amateurs hoef je natuurlijk geen professioneel salaris of traktement te geven. Dat krijgen in de kerk alleen de predikant en (soms) de koster.
Toch zou het in veel gevallen goed zijn het aanstellen, functioneren en vergoeden van organisten iets professioneler aan te pakken. Vaak gaat het bij het eerste –de benoeming– nog wel redelijk professioneel toe (de schrijnende gevallen daargelaten): een deskundige commissie, al dan niet gedeeltelijk bemand door een adviesorgaan van buitenaf, selecteert wie de nieuwe organist wordt. Maar dan: een proeftijd die stilzwijgend wordt verlengd; een aanstelling voor onbepaalde tijd in plaats van een systeem van periodieke aftreding; geen functioneringsgesprekken met een kenner, maar overlegmomenten met –in het beste geval muzikale– ambtsdragers waarbij de klachten vanuit de gemeente worden meegedeeld en benadrukt wordt dat er toch vooral bevindelijk gespeeld moet worden en er vooral geen gezangen moeten klinken; een geringe onkostenvergoeding –als die er al is– waarvan de organist per jaar nog geen tien bundels bladmuziek kan kopen.
Het is allemaal weinig professioneel. Het is een systeem dat gebaseerd is op vertrouwen en goodwill, maar dat enorm kwetsbaar blijkt te zijn op het moment dat het wederzijds vertrouwen afneemt of het functioneren van de organist te wensen overlaat. Organisten die goed functioneren en geliefd zijn bij de gemeente kunnen zomaar ontslagen worden, omdat hun spel niet bevindelijk genoeg zou zijn of omdat ze het waagden het gezang dat de predikant citeerde te verwerken in hun voorspel. Organisten over wie de gemeente steen en been klaagt kunnen echter jarenlang doorgaan, omdat de kerkenraad geen middelen heeft om hen aan te pakken.
Toch maar wat professioneler aanpakken? Een contract met voorwaarden, functioneringsgesprekken door deskundigen, periodieke aftreding met het oog op nieuw talent, een vergoeding waarvan de organist muziek kan aanschaffen en zich –verplicht– kan laten scholen. Als je als kerkenraad je organisten beter behandelt, mag je ook hogere eisen aan ze stellen. Dat kan de kwaliteit ten goede komen. En dat is waar het om gaat. Het beste is inderdaad niet goed genoeg, ook niet op de orgelbank.