Misschien toch een nek-aan-nekrace
De Amerikaanse presidentsverkiezingen zijn van start gegaan. Iowa nam dinsdag de aftrap met de eerste caucus voor de Republikeinen. Ondanks eerdere voorspellingen van een eenvoudige herverkiezing van Obama, draait het in november misschien toch nog uit op een nek-aan-nekrace.
Veel Amerikanen ligt de datum van 4 november 2008 nog vers in het geheugen. Op die dinsdag liet Barack Obama zijn Republikeinse rivaal, John McCain, ver achter zich in de strijd om het Witte Huis. De voormalige senator uit Illinois sleepte maar liefst de steun van 365 kiesmannen in de wacht, terwijl McCain het met 173 stemmen moest doen. Landelijk bedroeg het totale verschil in stemmen circa 10 miljoen.
De keuze van de Amerikanen was duidelijk. Zij hadden meer dan genoeg van acht jaar George W. Bush en vonden het hoog tijd voor verandering. Op die wens speelde Obama dan ook volop in tijdens zijn campagne, waarin ”change” (”verandering”) het sleutelwoord was.
Aanvankelijk kon het niet op met de steun voor de eerste zwarte president in de Amerikaanse geschiedenis. De eerste maanden na zijn aantreden, begin 2009, wist Obama zich steevast verzekerd van de goedkeuring van bijna twee derde
van de Amerikanen voor zijn beleid.
Inmiddels is dat percentage tot rond de 47 gedaald. Met andere woorden: meer dan de helft van de bevolking is het niet eens met het optreden van het staatshoofd.
Vanzelfsprekendheid
De enorme populariteit die Obama aanvankelijk genoot, deed al snel de gedachte postvatten dat de herverkiezing van de Democratische president min of meer een vanzelfsprekendheid zou zijn. Obama zou zich daarmee voegen in de traditie van zijn voorgangers George W. Bush en Bill Clinton, die beiden acht jaar in het Witte Huis doorbrachten.
Inmiddels is het met die vanzelfsprekendheid toch een beetje gedaan. In de jongste peilingen staat de Republikeinse Partij zelfs voor op Obama – gemiddeld 44,3 tegen 43,0 procent.
Als het om individuele Republikeinse kandidaten gaat, scoort Obama overigens steevast hoger. Michele Bachmann, die zich als dé voorvechter van de conservatieve Tea Partybeweging profileerde en inmiddels is afgehaakt, kwam begin deze week in een vergelijkende peiling niet verder dan 37,3 procent, tegen 52,3 procent voor Obama.
De enige die echt in de buurt komt van Obama is Mitt Romney. Als hij nu het tegen Obama zou moeten opnemen, kan hij op de steun van 45,0 procent van de Amerikanen rekenen. Obama blijft hem met 46,6 procent maar net voor.
Hoe het ook zij, langzaam is bij de Republikeinen het gevoel ontstaan dat Barack Obama misschien toch wel te verslaan is. Zeker nu peilingen uitwijzen dat belangrijke ‘zwevende’ staten als Florida, Pennsylvania en Ohio mogelijk door de Grand Old Party kunnen worden veroverd.
”Nooit belastingverhoging”
Daarvoor is dan wel nodig dat er binnen afzienbare tijd een duidelijke voorkeurskandidaat binnen het deelnemersveld komt bovendrijven. Zolang er geen winnaar is en de Republikeinse Partij zich niet eenparig achter één kandidaat kan scharen, is dat goed nieuws voor het Witte Huis.
Daarvoor is ook nodig dat de uiteindelijke uitdager van president Obama een duidelijke centrumrechtse positie inneemt. Tot nu toe hebben de kandidaten alleen maar geprobeerd om elkaar rechts in te halen.
Als het om ethische kwesties als een verbod op het homohuwelijk en het bestrijden van abortus gaat, zal de behoudende Amerikaan daar weinig moeite mee hebben. Hetzelfde geldt voor het openlijk uitkomen voor een christelijke levensovertuiging. Daarin verschillen de kandidaten overigens ook niet veel van mening.
Anders is het met de standpunten die de meeste Republikeinse kandidaten op het gebied van de economie uitdragen. Vooral het adagium ”nooit belastingverhoging” mag het dan in de campagne misschien goed doen bij conservatief Amerika, de staatshuishouding is met dergelijke ferme taal nauwelijks gediend.
Ook het terugdraaien van de omstreden hervorming van de gezondheidszorg staat bij de Republikeinse kandidaten hoog in het vaandel. Dat zou echter betekenen dat opnieuw miljoenen Amerikanen onverzekerd zijn en daardoor medische behandeling mislopen – met alle gevolgen van dien.
Over noodzakelijke investeringen in de infrastructuur, hervorming van het onderwijs en het verstrekken van werkloosheidsuitkeringen valt bij de kandidaten weinig te beluisteren. Bijna elke verhoging van de overheidsuitgaven wordt van de hand gewezen, als zou het om een socialistisch misdrijf gaan.
Beste kansen
Van de Republikeinse kandidaten bevindt Mitt Romney zich nog het dichtst bij het centrum. Tegelijkertijd verandert de mormoonse politicus nogal eens van standpunt. Dat leverde hem in de vorige verkiezingscampagne al de reputatie van ”draaikont” op.
Bovendien belegt een groep invloedrijke conservatieve christenen dit weekeinde in Texas een bijeenkomst waarop zij willen vaststellen achter welke kandidaat zij zich zullen scharen. Dat zal in elk geval niet Mitt Romney zijn, want religieus rechts vindt de opvattingen van de mormoonse kandidaat niet behoudend genoeg.
Merkwaardig genoeg schaarden veel behoudende Amerikanen zich bij de vorige verkiezingen juist wel achter Romney vanwege zijn principes. Nu zijn er echter kandidaten voorhanden die zich veel nadrukkelijker over ethische kwesties uitspreken en voor hun christelijke overtuiging uitkomen.
Hoewel analisten waarschuwen dat de strijd om de Republikeinse nominatie nog lang geen gelopen race is, lijken zij Romney vooralsnog de beste kansen te gunnen. Niet zozeer vanwege zijn uitgesproken standpunten. Maar wel omdat hij volgens de peilingen het beste in staat lijkt president Obama te verslaan. En daar draait het voor de Republikeinse kiezer uiteindelijk vooral om.
Ingewikkeld systeem
Dit najaar gaan de Amerikanen naar de stembus om een nieuwe president te kiezen. Daar gaat een ingewikkeld selectieproces aan vooraf.
Volgens de Amerikaanse grondwet moeten de presidentsverkiezingen elke vier jaar worden gehouden op de „eerste dinsdag na de eerste maandag in november.” Dit jaar valt die datum op 4 november.
Doorgaans gaat het bij die stembusstrijd om een race tussen een Republikeinse en een Democratische kandidaat, hoewel ‘vrije’ deelnemers als Ross Perot in het verleden ook een gooi naar de belangrijkste post in het Witte Huis deden.
Voordat de definitieve kandidaat voor beide Amerikaanse partijen bekend is, speelt zich een lang en soms ingewikkeld proces af.
Het begint met de kandidaatstelling van personen die aan de race om het presidentschap willen deelnemen, gevolgd door miljoenen dollars verslindende campagnes.
Vervolgens worden per staat voorverkiezingen of caucuses gehouden. Bij een voorverkiezing gaan de burgers gewoon naar het stemhokje om hun voorkeur te laten blijken.
Caucuses zitten echter ingewikkelder in elkaar. Verspreid over de staat komen kiezers bijeen op plaatsen die variëren van scholen tot rokerige achterkamertjes. Door onderling overleg, onderhandelingen en bij handopsteken rolt er per locatie een naam van een kandidaat uit.
Op de Democratische en de Republikeinse partijconventies worden vervolgens de definitieve kandidaten per partij gekozen. Dat gebeurt door de gedelegeerden die elke staat naar de conventie stuurt.
Republikeinse afgevaardigden zijn verplicht tijdens de conventie te stemmen op de kandidaat die in hun staat de voorverkiezing of caucus heeft gewonnen. De Democraten moeten formeel zo stemmen dat de „procentuele uitslag” in hun staat wordt weerspiegeld.
Op Election Day, begin november, kiest de stemgerechtigde bevolking haar nieuwe president. Dat gebeurt overigens indirect, want de burgers kiezen in feite de kiesmannen voor het federale kiescollege. Elke staat mag een wettelijk vastgelegd aantal kiesmannen afvaardigen. Wie minimaal 270 kiesmannen achter zich heeft, wint de verkiezingen.
In dit systeem kan het voorkomen dat een winnende kandidaat weliswaar meer kiesmannen heeft ‘verzameld’, maar landelijk minder stemmen dan zijn tegenstander in de wacht sleept. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij de verkiezingen van 2000, toen George W. Bush minder stemmen dan Al Gore kreeg, maar toch president werd, met een voorsprong van vijf kiesmannen.
In 1992 behaalde Ross Perot bijna 20 procent van de stemmen, maar kreeg geen enkele kiesman achter zich.
Dat heeft er enerzijds te maken dat de verhouding tussen het aantal inwoners en het aantal kiesmannen niet in elke staat dezelfde is. In een staat als Wyoming zijn drie kiesmannen te ‘verdienen’ – één per 165.000 inwoners. In Californië moet een kandidaat echter meer dan 600.000 stemmen krijgen voor één kiesman. Verder is er een aantal staten waarin degene die de absolute meerderheid van de stemmen in die desbetreffende staat haalt, automatisch alle kiesmannen ‘krijgt’.
Er is door de jaren heen veel kritiek op dit systeem geweest. Om het te veranderen, moet de grondwet worden gewijzigd. De kans daarop is klein, omdat de overgang naar een stelsel van evenredige vertegenwoordiging veel electorale invloed van kleine naar grote staten overhevelt. Daar is in het Congres vooralsnog niet de vereiste meerderheid van 75 procent voor te krijgen.