„Rijnlandse christenen radicaliseerden niet”
DOORN – In kerkhistorisch onderzoek wordt dikwijls verondersteld dat mensen die tijdens de Reformatie moesten vluchten vanwege hun gereformeerde opvattingen, radicaliseerden. Prof. dr. Mirjam van Veen, hoogleraar kerkgeschiedenis, weersprak zaterdag deze opvattingen: „De vluchtelingen die ik onderzocht waren geen voorbeelden van radicaal calvinisme, maar van gematigdheid.”
Prof. Van Veen sprak in het kader van een serie workshops die van donderdag tot en met zaterdag werd gehouden in Hotel Zonheuvel in Doorn. Wetenschappers uit negen Europese landen waren bijeengekomen om na te denken over het thema ”Calvinisme en het ontstaan van de geest van Europa” (Calvinism and the making of the European mind). Het initiatief hiertoe was genomen door een aantal theologen dat verbonden is aan de Vrije Universiteit.
In haar lezing stond prof. Van Veen, hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit, stil bij de zogenaamde Rijnlandse vluchtelingen. Dit waren mensen die tijdens de Tachtigjarige Oorlog vanuit Holland naar steden zoals Emden en Bremen in Duitsland, of naar Londen in Engeland uitweken.
Van Veen gaf aan dat in het kerkhistorisch onderzoek dikwijls wordt verondersteld dat de opvattingen van gereformeerde vluchtelingen radicaliseerden, onder andere omdat zij zich sterker met hun geloofsovertuiging zouden identificeren. Dit beeld wordt volgens haar niet door de feiten bevestigd. Veel vluchtelingen hadden juist gematigde opvattingen. Dit is volgens haar onder andere hieruit te verklaren dat veel vluchtelingen in een lutherse omgeving leefden. Die hadden er daarom geen belang bij om hun gereformeerde identiteit te benadrukken.
Van Veen besprak verschillende predikanten die tot de Rijnlandse vluchtelingen hadden behoord. Een van hen was de Utrechtse predikant Hubert Duifhuis. Hij verzette zich tegen de verplichting om uit de Heidelberger Catechismus te preken. „Hij was bang dat die een papieren paus zou worden.” Dit maakte hem bij andere gereformeerde predikanten een omstreden figuur.
Van Veen vervolgde met te zeggen dat Willem van Oranje één keer een preek van Duifhuis bijwoonde. „Na afloop zei hij dat hij nooit zo gesticht was geweest door een preek als door die preek van Duifhuis.”
De Amsterdamse hoogleraar ging ook in op de figuur van Caspar Coolhaas, die predikant was in Deventer. Deze had moeite met het gezag van de synode en was meer gericht op de wereldlijke overheid. Van Veen legde uit dat de kerk van de middeleeuwen voor hem model stond. Daarin was voor verschillende richtingen plaats, die zich organiseerden in verschillende orden. Zo zou wat hem betreft ook de kerk van de Reformatie moeten zijn. „De fundamenten van het geloof waren door Christus gelegd, daar moest men zeker niet van afwijken. Maar ieder mocht daarop zijn eigen woning bouwen.”
Van Veen gaf aan dat er stemmen opgingen om Coolhaas af te zetten, maar dat hij door Rijnlandse vluchtelingen werd gesteund. De conclusie van haar betoog: „De vluchtelingen die ik onderzocht waren geen voorbeelden van radicaal calvinisme, maar van gematigdheid.”
In de discussie kwam naar voren dat het noodzakelijk is om de geschiedenis van het calvinisme vanuit meerdere invals- hoeken te onderzoeken. Opgemerkt werd dat de oriëntatie van Coolhaas op de wereldlijke overheid in plaats van op de synode kan worden verklaard uit het feit dat men de wereldlijke overheid zag als basis van de gemeenschap.
Tijdens de bijeenkomst zaterdag sprak ook dr. Julie Canlis van de universiteit van St. Andrews (Schotland). Haar voordracht ging over de spiritualiteit van Calvijn. ’s Middags sprak prof. dr. Fred van Lieburg van de Vrije Universiteit over programma’s voor nadere reformatie en prof. dr. Georg Plasger van de universiteit van Siegen over de verschillende opvattingen over de organisatie en de reformatie van de kerk bij onder anderen Luther en Calvijn.