Wie niet schrijft, kan ook niet lezen
Christenen schrijven over het algemeen geen romans, stelt Erik van Goor vast. Hij schreef een bijdrage naar aanleiding van tien stellingen over literatuur in het Reformatorisch Dagblad van 10 december.
Hebben christenen zich uit de woestijn laten verbannen? Decennialang spuit men grote literaire cultuurkritieken rond, in de lijn van Abraham Kuyper, Miskotte, Klaas Schilder en Noordmans. Beschouwingen over literatuur in overvloed. Maar het zijn geen lezers die een schrijverspen vasthouden. Men kritiseert maar schrijft niet, althans geen romans. Vandaar deze ene stelling: ”Wie niet schrijft kan ook niet lezen.” Het bewijs is als het ware omgekeerd: om te schrijven moet men zich de roman kunnen toe-eigenen. Wie niet kan schrijven, dringt dus nooit door tot het wezen van de roman - kan dus ook niet lezen. De discussie over de vraag waarom christenen zo weinig boeken schrijven, lijkt opgedroogd. In het verleden is het wel eens geprobeerd, onder meer door het blad Bloknoot, maar dit bleef bij enkele heroïsche zoektochten. Over het algemeen schrijven christenen geen romans, maar verhalen en gedichten. Christenen recenseren daarentegen wél boeken, maar mijden het essay dat verdergaat en speelt met boeken als met ideeën. Men polemiseert liever met boeken dan met tegenstanders. Het wapen is de ethiek. Maar is het de ethiek die ons bindt, of de leer? Orthodoxe gereformeerden zullen formeel nog altijd voorrang geven aan de leer. Maar de ethiek is in opkomst; op het gebied van de literatuur heeft de ethiek allang een glansrijke overwinning behaald. „Literatuur gaat over mensen” - zo zegt men. Gaat het beoordelen van literatuur dan over het beoordelen van deze mensen?
Ideeën
Wie wil leren schrijven, moet inzien dat literatuur niet over mensen gaat, maar over ideeën. Ideeën die vlees en bloed zijn en worden voor de schrijver. Een groot schrijver moet, zoals Bergson zegt, net als een groot denker slechts één ding willen zeggen, omdat hij slechts één ding gezien heeft. Dit loslaten is het opschrijven. Alleen de schrijver voor wie de idee werkelijkheid is, kan zoiets doen. Zo wordt schrijven een strijd voor het realistische; voor de ideeën die vlees en bloed moeten worden, om zo mensen te behouden.
Onze tijd typeert zich door de lichaamscultus van het concrete en daarmee verbonden de aandacht voor het gevoel, ook in de literatuur. Het gevoel moet ons bevestigen en ons de idee van eigenwaarde en authenticiteit schenken. Ik waag de stelling dat we zo veel nadruk op het gevoel leggen omdat we niet meer in de ”geest” (als Geist) geloven. Ook voor ons is het gevoel een substituut geworden voor de ”geest”, net zoals in veel culturen de mythe van de existentie substituut is geworden voor de ziel voor de eeuwigheid. Wie bijvoorbeeld de muziek van Johann Sebastian Bach in ogenschouw neemt, bijvoorbeeld de Matthäus Passion, zal zien dat deze streng mathematisch van opbouw is. Toch weerspiegelt juist deze muziek een sterk geloof in de ”geest van de muziek”. Het is als de man die een gebouw optrekt in de vaste hoop en verwachting dat Iemand er intrek in zal nemen. Deze houding getuigt van een grote nodigende schoonheid. Het bouwen van het huis wordt zo beeld van het ploegen van een akker: al wachtend op het zaad dat in zal vallen. We moeten dus geen onnodige tegenstelling creëren tussen verstand en gevoel of tussen rationaliteit en intentie.
Literair en bevindelijk?
Het ons afwenden van ”het gevoel” in de vraag naar de roman, brengt ons zo bij een wezenlijk bevindelijk punt. Ds. W. Pieters noemt in ”Het gevoel en de bevinding” de bevinding breder dan gevoel. Bevinding is het opmerken van de dorheid dat verdergaat dan het gevoel. Het is, denk ik, de bevinding van de woestijn waar ds. Pieters over spreekt. Wie zo leest wil niet alles lezen. Literatuur die het niet waard is toegeëigend te worden, is het dan niet meer waard gelezen te zijn. Mijn genadetijd is me daarvoor te kostbaar. Alleen dat wat de christen beaamt in de herkenning van het geloof als goed, schoon, waar en relevant, is het waard om gelezen te worden. Maar waar dit niet gebeurt, maakt de christen van de literatuur een klerenkast. Elke jas past hij even, maar zijn eigen jas hangt er niet bij.
Schrijvers als Jorge Luis Borges en Miguel de Unamuno wijzen een weg waar gereformeerden van kunnen leren. Zij bepleiten een vervaging van de grenzen tussen proza, poëzie, essayistiek en filosofie. Schrijven is volgens hen niet het schrijven van een biografie, maar het opbouwen van een huis waarin een mens van vlees en bloed kan wonen. Als er dus voor gereformeerden al sprake kan zijn van een ”christelijke roman” is deze veeleer een diepteboring dan een ”verhaal”. Want de werkelijkheid is gelaagd en het kunstwerk voltrekt zich in deze lagen. Zoals de Heidelberger deze lagen blootlegt in het leven van de gelovige in de ellende, de verlossing en de dankbaarheid, zo legt Dante de werkelijkheid bloot van hel, louteringsberg en het paradijs (of de hemel). En zoals Dante een tweemens schildert in Dante en Vergilius, zo schildert de Heidelberger die van de mens ”in leven en in sterven”.
Op deze manier wordt de roman de vleeswording van het spanningsvolle gebeuren van de ziel: goed en kwaad, oordeel en genade, vlees en geest die elkaar bevechten. In dit licht bezien is de roman niet meer dan een zalig bijproduct. Wil ze meer zijn -of iets anders- dan rest er voor de christen niets anders dan het te zien als een abstractie die monsterlijk wordt wanneer zij mensen obsedeert. In het licht van het voorgaande heeft zoiets als de klassieke preek of een ongeschreven levensverhaal een grotere literaire waarde dan veel literatuur. Een woestijnmens leeft zo van de bevindingen die hem vanuit de diepte verkwikken. En misschien dat in zijn weg een pad oplicht dat grote romans doet ontstaan die het hart van een bevindelijk en gereformeerd mens, lezer en schrijver raken.
De auteur is publicist en geïnteresseerd in filosofische en literaire vraagstukken.