Verharding
Jesaja 48:22
„Maar de goddelozen hebben geen vrede, zegt de Heere.”
Er wordt van Achab getuigd dat er niemand was gelijk Achab, die zichzelf verkocht om te doen wat kwaad was in de ogen des Heeren. Zij geven zich daartoe over om de zonde te doen, om gierigheid te bedrijven. Daarmee houden zij zich onledig en kopen hun tijd uit.
De boze Joden zeiden: Wij willen niet doen wat God eist, maar wij zullen doen wat uit onze mond is uitgegaan. Wij doen de ene zonde na de andere. Wij voegen zonde tot zonde en gaan voort van boosheid tot boosheid. Zij doen de zonde zonder schaamte of enig berouw. De uitdrukking van hun aangezicht getuigt tegen hen en hun zonden spreken zij vrij uit. Zij verbergen niets. Als de Heere het vraagt, zijn zij niet beschaamd omdat zij gruwel bedreven hebben. Ja, zij schamen zich in het geheel niet. Zij weten niet hoe schaamrood te worden.
Er is niemand die berouw heeft over zijn zonden, zeggende: Wat heb ik gedaan? Zij verharden zich onder Gods lankmoedigheid. Salomo zegt: „Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen” (Prediker 8:11).
Henricus de Frein, predikant te Middelburg (”De ongelukkige staat der godlozen”, 1723)