Koninklijk Huis

Een gouden draad van genade in de Oranjehistorie

„Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen.” De reactie van de vrouw van Johan Willem Friso op diens overlijden is tekenend voor het geloof van de Oranjes in die dagen. Klaaswaler Bas Hooghwerff schreef er –300 jaar na de dood van Friso– een waardevol boek over.

Gerco Verdouw

11 July 2011 19:09Gewijzigd op 14 November 2020 15:46
Marie Louise van Hessen Kassel (1688-1766). Schilderij door Louis Volders (Kasteel Middachten, De Steeg).
Marie Louise van Hessen Kassel (1688-1766). Schilderij door Louis Volders (Kasteel Middachten, De Steeg).

Aan de weduwe Maria Louise van Hessen-Kassel zijn in ”Op U zo wil ik bouwen. Een gouden draad in het huis van Oranje-Nassau” veel meer bladzijden gewijd dan aan het leven van haar man, Johan Willem Friso. „Dat is logisch”, zegt de schrijver „want van Friso zijn er in het Koninklijk Huisarchief relatief niet veel brieven te vinden, hij is tenslotte maar 23 jaar geworden.” Maria Louise mocht 77 jaar worden en zij onderhield haar leven lang een uitvoerige briefwisseling met predikanten als F. A. Lampe, H. van Alphen, W. Themmen, J. Willemsen en P. Rutgers.

In die brieven mag de van oorsprong Duitse prinses getuigen van het werk van Gods genade in haar ziel. Hoewel ze aan Van Alphen ook schrijft dat ze zo dikwijls bestreden werd met de vraag of haar werk wel waarheid was. Aan Themmen schrijft ze dat ze zich de weldaad van Gods genade niet durft toe te eigenen vanwege haar zondige hart en haar slechts kleine voortgang op de weg der heiligmaking. Themmen komt regelmatig preken voor de prinses en haar hofhouding.

De bibliotheek van de prinses, die in de volksmond Marijke Meu wordt genoemd, staat vol met boeken van oudvaders. Jacobus Willemsen had de verhandelingen van Petrus Immens over ”De Godvruchtige Avondmaalganger” gecorrigeerd en stuurde ‘zijn’ prinses een exemplaar. Van Schortinghuis had ze bijna alle uitgaven. Ook hield Maria Louise erg van stichtelijke poëzie. Pieter Boddaert, de dichter van het overbekende gedicht ”Waarom was ’t op my gemunt?”, overhandigde haar in Den Haag op haar verzoek de vervolgbundels van zijn hand die in Leeuwarden niet verkrijgbaar waren.

Niet alleen het geestelijk leven van Maria Louise komt in het boek van Hooghwerff uitvoerig aan de orde, ook van tien Oranjes uit haar voorgeslacht worden vele tot nu toe onbekende brieven geciteerd. Hooghwerff kwam ze tegen tijdens zijn urenlange verblijven in het Koninklijk Huisarchief. „Oorspronkelijk wilde ik een herdenkingsboek schrijven over Johan Willem Friso, die 300 jaar geleden vlak bij mijn geboorteplaats Strijen verdronk. Ik wilde niet slechts alles wat over deze geschiedenis geschreven is, nog eens dunnetjes overdoen. In het archief kwam ik zo veel nieuw, nooit gebruikt materiaal tegen, dat ik besloot een overzichtswerk te maken over het geestelijk leven van de Nassaus.”

Het levert bijzondere getuigenissen op. Zo liet de opa van Friso, Willem Frederik, bij zijn overlijden in 1664 de volgende schriftelijke belijdenis opstellen: „Ik sterf als een oprecht Christen, die berouw hebbe van alle mijne zonden, gedaan tegen God, Vader, Zoon, en Heilige Geest. Ik weet dat Mijn Verlosser leeft en dat ik Hem zal aanschouwen, Welkers bloed reinigt ons van alle onze zonden. Zo Christus onze Voorspraak is, wie kan dan tegen ons zijn.”

In hoofdstuk zes beschrijft Hooghwerff het moeilijke leven van Sophia Hedwig van Brunswijk, de weduwe van stadhouder Ernst Casimir. Ze werd regentes van Nassau-Dietz, hoewel dit graafschap veel te lijden had van troepen plunderende soldaten. Na een nieuwe rooftocht was er in de hele omgeving geen enkele korenmolen meer in staat om te malen, zodat de honger dreigde. In deze hopeloze toestand stond er voor Sophia Hedwig één ding vast: „Doch mijn God zal mij niet verlaten, dat weet ik zeker, ook al zien we nu helaas weinig menselijke troost voor mij.”

Hooghwerff hoopt dat er met zijn boek wat meer aandacht komt voor het geestelijk leven van de Nassaus. Hij hoopt ook dat het huidige Oranjehuis daar eens wat meer naar teruggrijpt. „Maria Louise van Hessen-Kassel was met oprechte zorg vervuld voor het nageslacht. In haar testament stond: „Dat de Almachtige God haar nageslacht en haar Huis wil nemen in Zijn altoos veilige bescherming, en haar ten nutte van land en kerk en ter behoudenis hunner zielen bekronen met Zijn allerdierbaarste zegeningen voor de tijd en voor de eeuwigheid.””

Maar Hooghwerff ziet ook een opdracht voor de reformatorische gezindte. „Mensen zoals Justus Vermeer zonden een gedurig gebed tot God om Hem te smeken na de dood van Johan Willem Friso weer voor een prins te zorgen die over de hele republiek stadhouder zou mogen worden. Die gedurige werkzaamheden met het Oranjehuis mogen ons wel tot beschaming zijn. Hoeveel bidden wij voor een terugkeer van ons vorstenhuis tot het geloof van hun voorgeslacht?”

Mede n.a.v. ”Op U zo wil ik bouwen. Een gouden draad in het huis van Oranje-Nassau”, door B. Hooghwerff; uitg. Den Hertog, Houten, 2011; ISBN 978 90 331 2359 7; 196 blz.; € 25,90.


Bekering

Hooghwerff ontdekte dat een gedicht waarvan het auteurschap tot nu toe door sommigen werd betwijfeld, toch van de hand van Louise Henriëtte van Nassau (1627-1667) moet zijn. Zij was gravin van Nassau, keurvorstin van Brandenburg en de oudste dochter van Frederik Hendrik van Oranje en Amalia van Solms. Ze beschrijft daarin haar bekering. Enkele coupletten, uit het Duits vertaald:

  1. Ik wil mij van mijn kwaad bekeren tot de Heere;

Wilt Gij, o God, mij Zelf daartoe de raad, de hulp verlenen,

Schenk Gij door uw genâ de kracht van Uwen goeden Geest,

Die nieuwe harten schept.

  1. Uit zijn natuur kan niemand zijn ellende zelf beseffen,

blind en zonder ’t licht van Uwen Geest, en doof en dood in zonden.

Verkeerd zijn wil, verstand en daad. Kom nu, o Vader,

bevrijd mij uit mijn grote nood.

  1. Ik voel de kwelling van mijn gruweldaden; ik schaam mij om ze te belijden.

Geen mate is er, geen getal; ik weet ze niet te noemen.

Niet één is er, al is zij nog zo klein, waarom ik niet

in eeuwigheid zou moeten branden.

  1. Heer’ Jezus, toon mij Uwen gunst; ik vlucht tot Uwe wonden,

die Gij, om mijnentwil, aan ’t kruishout hebt gevoeld.

De moeiten van de zonden van ons allen – gebonden werden zij

op U, o Godslam, dat Gij ze zoudet dragen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer