In de wachtkamer van de dokter
We schrijven 1994. De wachtkamer van de dokter waar ik wachtte op de terugkeer van een patiënt wiens mobiliteit onvoldoende was om er op eigen kracht te komen, was op één stoel na vol mensen. Enkelen waren druk bezig gedetailleerd hun medische kommer en kwel uit te wisselen. Opnieuw ging de deur open. Met een kruk onder de rechterarm stapte een oude dame van Indische origine binnen. Ze bewoog zich niet meer zo gemakkelijk en beseffend dat dit de aanwezigen niet ontging, liet ze zich in opmerkelijk vrolijke toonzetting ontvallen: „Ja, dames en heren, ik ben al 85, de bovenbouw is nog goed maar die onderbouw begint het te begeven. Ik woon gelukkig in een aanleunwoning van een heel goed verzorgingscentrum, maar ik ben alleen, al heel lang weduwe, met kinderen ver weg en ik moet u zeggen dat ik soms sterk verlang naar het moment waarop het hier niet meer hoeft.”
Het wachtende gezelschap moest deze ontboezeming kennelijk even verwerken en naar de gezichten te oordelen werd zij ook niet door iedereen gewaardeerd, want het bleef enige tijd stil. Zelf zat ik me ook af te vragen óf en zo ja, hoe je dan op zo’n uitlating moet reageren. Een van de omzittenden knoopte bij haar laatste woorden aan met de opmerking: „Maar mevrouw, dat is tegenwoordig toch niet meer zo’n probleem? Als u wilt uitstappen kan dat toch wat gemakkelijker dan vroeger? Er reizen volgens de krant dokters door het land die mensen met een sterk verlangen om er hier vanaf te zijn, best willen helpen en misschien wil uw eigen dokter dat ook wel, als u het hem vraagt.” De man besefte kennelijk niet dat het met die rondtrekkende euthanasieartsen, die in een uitzending van NOVA ”engelen des doods” werden genoemd, in elk geval niet zó was dat een vrouw als deze direct binnen de termen van hun medische stervenshulp zou kunnen vallen. Maar hij bedoelde waarschijnlijk alleen maar te zeggen dat er voor wie meent aan het einde te zijn, er vandaag best wegen openstaan om een versnelling van dat einde te bevorderen.
Hij was met deze opmerking echter niet aan het goede adres. „Nee, meneer”, zei ze, „zo ligt het niet. Geen zelfbeschikking. Ik bid elke avond: Heere, mag ik vanavond m’n ogen dichtdoen om te slapen en wilt u er dan voor zorgen dat ik ze niet meer open hoef te doen? Ik ken mijn Heiland en ik weet dat Hij voor mij boven een woning heeft ”ingehuurd”. Die is nog steeds onbewoond en daarom, dames en heren, zeg ik ’s avonds in alle eerbied wel eens tegen God: Heere, Uw administratie klopt toch wel, ik sta al zo lang bij U op de lijst, wanneer is het nu eindelijk eens mijn beurt?”
De ontspannen manier waarop ze over deze dingen sprak had iets bevrijdends, in een tijd waarin de hoge(re) ouderdom en de beperkingen die daaraan eigen zijn steeds weer en naar het lijkt steeds sterker de vraag opdringen hoe in de ouderdom kwaliteit en einde van het menselijk leven zich tot elkaar verhouden en óf en hoe de mens daarin regelend kan en mag optreden. Bij de vrouw in kwestie bestond daarover geen twijfel. Zij voelde zich eenzaam, doorstond veel pijn, had een zeer beperkte mobiliteit, maar zij liet haar leven in handen van de Heere van leven en dood, zij het met de aanhoudende herinnering in haar avondgebeden aan wat zij al dikwijls als haar verlangen kenbaar had gemaakt.
Ik dacht daarna: zou zij in haar (niet geëxalteerde) openhartigheid misschien de exponent zijn geweest van veel gelovige bejaarden die in kommervolle omstandigheden in stilte dikwijls bidden: Heere, ik weet door genade wat mijn eeuwige bestemming is, wilt U het hier voor mij niet lang meer laten duren?
„U bent zeker van de kerk” was de slotvraag van een van de wachtenden. Daarop kwam een bevestigend antwoord, zonder dat de denominatie werd genoemd.