Ingebruikname gerestaureerd springladeorgel Borgentreich
BORGENTREICH – In de stadskerk van Borgentreich, in de Duitse deelstaat Westfalen, werd eerder deze maand het monumentale Andreas Möllerorgel na een langdurige restauratie weer in gebruik genomen. Impressie van de ingebruikname van een uniek springladeorgel.
Borgentreich is een klein Hessisch stadje, zo’n 60 km ten noordwesten van Kassel, dat dolgraag in het teken van het orgel staat. Een fors bord ”Orgelstadt Borgentreich” langs de weg, gedragen door twee statige orgelpijpen, zegt al genoeg.
Binnen de stadsmuren –alleen een uitkijktoren is er nog van overgebleven– bevindt zich zowel een orgelmuseum als een beroemd barokorgel, wereldwijd het grootste instrument dat nog gebruikmaakt van springladen. Na een tijd van tobben –het orgel werd na de laatste restauratie in de vijftiger jaren langzaam maar zeker onbespeelbaar– is het unieke instrument nu volledig gerestaureerd. Vijf jaar intensieve ambachtelijke arbeid legde orgelbouwer Eule aan het instrument ten koste, een kostenpost van 1,7 miljoen euro.
Vijf jaar lang moest deze ”Königin der Instrumente” zwijgen, totdat op zaterdagmorgen 14 mei de Leeuwarder organist Theo Jellema tijdens een feestelijke inwijdingsdienst het instrument muzikaal onthulde met de plenumklank van het monumentale Preludium in G-moll van Franz Tunder.
Het is deskundigen al snel duidelijk: de restauratie is geslaagd. Het loden pijpwerk klinkt weer helder en transparant, zonder de scherpe kantjes. Maar de klank heeft ook de nodige body, wat wel bleek bij het begeleiden van het massaal gezongen ”Grosser Gott, wir loben Dich” uit het Te Deum. Het herboren instrument kan ook poëtisch klinken, zoals in Böhms ”Vater unser im Himmelreich”, waarvoor Jellema zangrijke prestantenkoren registreerde.
Een van de genodigde sprekers, dr. Norbert Lammert, president van de Duitse Bondsdag én beschermheer van het restauratieproject, stak zijn enthousiasme niet onder stoelen of banken. „Dit orgel hier in Borgentreich onderscheidt zich door zijn bijzondere voornaamheid. Ik ben er dan ook zeker van dat, na deze geslaagde restauratie, Borgentreich zich zal ontwikkelen tot een bedevaartsoord voor organisten en liefhebbers van kerkmuziek.” Lammert is niet alleen CDU-politicus, maar blijkt ook een gedreven organist met speciale belangstelling voor historische instrumenten.
Bisschop Manfred Grothe, die de inwijding verzorgde, memoreerde dat het orgel van oorsprong een heidens instrument is. „Desondanks weet het orgel wezenlijk bij te dragen aan verdieping van geloofsemoties. Met Beethoven ben ik het dan ook eens als hij zegt dat muziek kan uitdrukken waartoe woorden verder ontbreken.”
Theo Jellema, die het grootste aandeel had in de ”Festgottestdienst” en ook werken van Buxtehude, Weckmann, Bach en Böhm met verve ten gehore bracht, ervoer het instrument muzikaal als zeer inspirerend. „Opmerkelijk dat je aan die loden orgelpijpen zulke fraaie en heldere klanken kunt ontlokken.”
Oorspronkelijk werd het orgel in de tweede helft van de 17e eeuw gebouwd voor het vrouwenklooster Dalheim. Als gevolg van de –toen al– toenemende secularisatie moest het klooster worden gesloten en werd in 1803 het orgel overgeplaatst naar de rooms-katholieke stadskerk ”Johannes de Doper” in Borgentreich. Omdat dit godshuis te klein werd voor de parochie, besloot men een grotere kerk in neogotische stijl te bouwen en werd in 1836 het orgel daarheen overgeplaatst. Opmerkelijk is dat het rugwerk van het drieklaviers orgel daarbij achter de kas met hoofd- en borstwerk werd geplaatst. Dat had te maken met de veranderde smaak in die tijd; het rugwerk raakte uit de mode. Pas bij de voorlaatste restauratie in de vijftiger jaren van de vorige eeuw kreeg het rugwerk weer zijn oorspronkelijke plaats terug.
Lang ging men ervan uit dat het orgel in de stadskerk in het midden van de 18e eeuw door Johann Patroclus Möller, destijds de belangrijkste Westfaalse orgelbouwer, werd gebouwd. Dat bleek een mythe, zegt Jörg Kraemer, de cantor-organist van de stadskerk en leider van het Orgelmuseum. „Slechts één register bleek aantoonbaar door Möller te zijn vervaardigd, en dat is veel te weinig om van een Möllerorgel te spreken.” Krämer ziet veel meer reden om het orgel te vernoemen naar Johann Gottfried Bader, die een eeuw eerder het uit de 16e eeuw stammende kloosterorgel aanzienlijk uitbreidde.
In de jaren 1951-1953 heeft orgelbouwer Paul Ott het instrument naar het inzicht van die tijd gerestaureerd en gemoderniseerd. Om de speelmogelijkheden te verruimen, voegde Ott, in de geest van Möller, onder meer een Prestant 16’ toe aan het hoofdwerk en vergrootte hij de oorspronkelijke manuaalomvang van vier octaven (met ontbrekende Cis in het groot octaaf) met een half octaaf en voegde hij de gebruikelijke koppels toe aan de 45 registers. Dergelijke veranderingen worden later als ‘stillfremd’ ofwel stilistisch ongepast beschouwd.
Bij de juist afgesloten restauratie kreeg orgelbouwer Eule dan ook de opdracht om de toevoeging van dergelijke nieuwigheden ongedaan te maken en kreeg de klaviatuur van Ott een ereplaats in het Orgelmuseum, dat zich recht tegenover de stadskerk bevindt. Daar kan ook een model van de unieke springlade (ook door Ott vervaardigd) van het Borgentreicher orgel worden bewonderd.