Column: Uitdijende Enige Gezangen
Het is vrijwel geruisloos gebeurd: het bundeltje Enige Gezangen achter de psalmen is uitgebreid. Tenminste, voor degenen die een kerkbijbeltje in de Herziene Statenvertaling (HSV) aanschaften. Na de Avondzang volgen nog twee gezangen: ”Ere zij God” en ”Een vaste burcht is onze God”.
Vrijwel geruisloos: in deze krant is het slechts in het voorbijgaan genoemd, in een berichtje over de uitlevering van de HSV met psalmen en liturgische formulieren. Het Nederlands Dagblad besteedde er in december beduidend meer aandacht aan. De krant wilde weten waarom voor deze
uitbreiding gekozen is. Daar kon manager bij uitgeverij Jongbloed Arnold Witteveen wel iets over zeggen. De uitbreiding is gerealiseerd na overleg met de Stichting Herziene Statenvertaling en met de Gereformeerde Bond (GB) in de Protestantse Kerk in Nederland, die de opdracht gaf voor de HSV. De overweging was dat beide gezangen in een heel aantal gemeenten met Kerst en met Hervormingsdag worden gezongen, vaak na de zegen.
Overigens is het Wilhelmus eveneens ter sprake geweest. Rond Koninginnedag en 5 mei wordt ook het volkslied nogal eens gezongen na afloop van de dienst. Toch is ervan afgezien ook dat toe te voegen, omdat het volgens Witteveen „niet echt een geloofslied is” binnen de gereformeerde traditie. Terzijde: bij de samenstelling van zowel de hervormde zangbundel uit 1938 als het Liedboek voor de kerken uit 1973 werd het Wilhelmus wél als geloofslied aangemerkt en daarom opgenomen onder de gezangen.
Wie de toevoeging in de HSV-kerkbijbel bekijkt, ziet dat de beide gezangen toch niet echt als ”Enig Gezang” worden gezien. Ze zijn niet voorzien van de nummers 13 en 14. De afgedrukte melodie heeft geen aanduiding van herkomst of modus, zoals bij de andere gezangen wel het geval is (ionisch, aeolisch et cetera). En in het alfabetisch register van de gezangen komen de beginregels niet voor. Het gaat hier blijkbaar om derderangsliederen…
Een uitbreiding van het aantal gezangen dus, op basis van overwegingen van een drukker in samenspraak met een stichting en een bond binnen een kerk. Zo is het eerder gebeurd in de geschiedenis van de Enige Gezangen. Niet zozeer wat betreft de stichting en de bond, wel als het gaat om de inbreng van de drukker. Want hoe komt de gereformeerde traditie bijvoorbeeld aan de Avondzang? Niet doordat een landelijke kerkelijke vergadering besloot dat het hoog tijd werd dat er naast de drie nieuwtestamentische lofzangen en de gezangen van gebod, gebed en geloof een avondlied bij kwam. Nee, het was Jan Canin, drukker te Dordrecht, die in 1572 besloot dat het belangrijk was dat er een vertaling van de oudkerkelijke hymne ”Christe qui lux es et dies” in het psalmboekje van Datheen werd opgenomen. En zo gebeurde. Aanvankelijk werd het lied behandeld als derderangslied: zonder melodie en ongenummerd afgedrukt, niet vermeld in het register. Maar dat veranderde naarmate de tijd verstreek. Het werd een volwaardig gezang.
Zo zal het ook gaan met het tweetal dat nu is toegevoegd, voorspel ik. Mijn generatie weet nog van tweede- en derderangsliederen. Dertig jaar verder weet iemand die met het HSV-kerkboek opgroeit niet beter of er zijn veertien gezangen. De drukkers zullen de zaak egaliseren en doornummeren, zodat het onderscheid verdwenen is. Het twaalftal gezangen dat eeuwenlang een vaste collectie was, is dan passé.
Overigens was dat eigenlijk vóór de verschijning van de HSV al het geval. Wie de laatste jaren een GBS-psalmboek aanschafte, trof achter de Avondzang ook een dertiende gezang aan: het ”Eigen Geschrift Davids”. Gelijk behandeld als de andere gezangen, opgenomen in het alfabetisch register, op geen enkele manier onderscheiden van de eerste twaalf. Ook een besluit van een stichting. Terwijl het hier nota bene om een berijming van een apocriefe psalm gaat: Psalm 151 uit de Septuaginta.
Het blijft een intrigerende kwestie, dat ”theelepeltje gezangen” achter de psalmen.