Ongehoorzaam getuigenis
We schrijven 2018. Het kabinet-Cohen/Pechtold zit stevig in het zadel. Regeringspartij D66 heeft haar kans schoon gezien om diverse christelijke restanten in de wetgeving bij het grofvuil te zetten. Bijzondere scholen moeten nu leerlingen toelaten van ouders die de grondslag wel respecteren maar niet onderschrijven. De enkelefeitconstructie is ongedaan gemaakt. Leraren die in hun persoonlijke levenskeuze blijk geven van opvattingen die strijdig zijn met de identiteit van de school mogen daar niet meer op aangesproken worden.
Gesteld dat het zover komt, wat allerminst zeker is, wat moet dan onze houding zijn? Als het verleden maatgevend is, zullen we ons na ettelijke bezinningsbijeenkomsten schoorvoetend onderwerpen. Immers, de overheid is toch over ons gesteld? Er rest ons toch geen andere keuze? Zo was het toen het verplicht werd om invulling te geven aan medezeggenschap. Zo was het ook toen het voor het mbo niet langer toegestaan was om leerlingen op de laagste niveaus de grondslag van de school te laten onderschrijven.
Maar moet het verleden maatgevend zijn? Of moeten wij ergens een streep trekken? Waar zou die streep dan getrokken moeten worden? Is de grens bereikt wanneer we tegen ons geweten moeten handelen? Dat lijkt mij niet. Immers, zo betrouwbaar is dat geweten van ons niet. Wat voor de een tegen zijn geweten indruist, is voor de ander geen halszaak.
Moeten we ons dan laten leiden door de mogelijke gevolgen van onze keuzes? Zo van: we kunnen nu wel heel principieel willen zijn, maar straks hebben we helemaal geen reformatorisch onderwijs meer. Maar met die argumentatie kun je weinig anders dan uiteindelijk alles accepteren.
Of moeten we liever listig zijn? Op papier de indruk vermijden dat we ons niet conformeren, maar in de praktijk zo veel mogelijk proberen vast te houden aan onze principes? Maar is dat dan wel eerlijk? Of moeten we een verschil maken tussen hoofdzaken en bijzaken? En moeten we dus pal staan wanneer het gaat om hoofdzaken, en ons buigzaam opstellen wanneer het gaat om bijzaken? Maar waar ligt dan de scheidslijn tussen die beide? Anders gezegd, waarom zien we verplichte medezeggenschap kennelijk als een bijzaak en beschouwen we –vooralsnog?– het weren van homofiele leraren als een hoofdzaak?
Er valt niet aan te ontkomen. Gods Woord moet de maatstaf zijn. Wanneer de overheid ons voorschrijft om te handelen tegen dat Woord, kunnen wij niet gehoorzamen. Dan worden we geroepen tot getuigen door ongehoorzaamheid. Daar zit naar mijn mening het verschil tussen bijvoorbeeld het moeten accepteren van leerlingen die de grondslag slechts respecteren maar niet onderschrijven, en het moeten tolereren van leraren die een zondige levenswandel etaleren.
Het zou onze taak als opvoeders niet gemakkelijker maken als we op onze scholen jongeren zouden moeten toelaten van orthodoxe islamitische ouders die zo’n degelijke reformatorische school wel goed vinden voor hun kinderen. Maar daarmee is het nog niet tegen Gods Woord om dergelijke vreemdelingen een plek te geven binnen de poorten van onze scholen. Echter, wanneer zonden geen zonden meer mogen zijn, houdt het op. Dan moeten wij Gode meer gehoorzaam zijn dan machten die over ons gesteld zijn. Moet dan niet meewegen wat de consequenties zijn? Nee, ik geloof dat dit geen rol mag spelen. Er kome van wat ervan komt.
Overigens is het niet alleen van belang dát wij een streep trekken waar die getrokken moet worden. Veel belangrijker is hóé wij dat doen. Strijden wij voor verworven rechten, of is Gods Naam ons dierbaar geworden? Beogen wij onszelf, of een Ander? Dat zal veel verschil uitmaken. Zelfs onze tegenstanders zullen dat peilen. Het stamelende en misschien zelfs aarzelende getuigenis van hem die toch niets anders kan dan de Naam van zijn Koning te belijden, omdat hij Hem onuitsprekelijk lief heeft gekregen, zal meer indruk maken dan het besliste, kundig beredeneerde en o zo principiële nee van de farizeeër.
De auteur is directeur van een it-bedrijf. Reageren aan scribent? gedachtegoed@refdag.nl