Rien Donkersloot (X, slot)
Rien Donkersloot (1985) is organist en beiaardier. Als kerkorganist werkt hij in Rotterdam-Zuid, Rhoon en Mijnsheerenland. Op deze site houdt hij de komende tijd een weblog bij.
10. Orgel vervangt orkest
Hoewel de culturele sector als geheel zwaar getroffen wordt door bezuinigingen, heb ik persoonlijk daar niets van gemerkt. Sterker nog, ik vermoed dat ik ervan geprofiteerd heb. Het afgelopen jaar kreeg ik opmerkelijk veel aanvragen van (semi)professionele kamerkoren met de vraag of ik de orgelbegeleiding voor mijn rekening wilde nemen. In deze gevallen ging het niet om een ‘simpele’ vierstemmige zetting (hoewel dit op zichzelf ook al moeilijk kan zijn), maar om substantiëler repertoire, dat eigenlijk geschreven is voor groot orkest. Deze koren wilden toch het grote repertoire zingen (het Reqiem van Fauré of Brahms, psalmen van Mendelssohn, enzovoorts), maar het mocht niet te veel kosten; want ja, dat ene cultuurfonds stopt de subsidie en die sponsor wil het bedrag ook afbouwen. Nu hadden ze gehoord dat die stukken ook wel met orgel konden… Nu ben ik de laatste die zegt dat zoiets onmogelijk is. Natuurlijk zijn die mogelijkheden er, maar ze zijn op hun beurt sterk afhankelijk van het orgel waarop je deze stukken moet begeleiden.
Een aantal jaar geleden beluisterde ik een uitvoering van het Requiem van Gabriel Fauré begeleid door een jaren 60-orgel. Een aparte gewaarwording: een Spitsfluit van het rugwerk fungeert als Flûte Harmonique en de Regaal van het borstwerk moet voor hobo doorgaan… Zo moest het dus niet.
Je gaat als voorbereiding op een bewerking voor orgel zo’n orkestraal werk eens draaien en al luisterend beoordelen of er een ‘vertaling’, want dat is het, in zit. In veel gevallen blijkt dat dat, mits je het juiste orgel hebt, zeer geslaagd kan zijn. Sterker nog, het geeft in sommige gevallen een andere dimensie aan het werk. En uiteraard zijn de koren er erg blij mee. Want ondanks dat het in financieel opzicht allemaal met minder moet, kunnen ze toch de ”grote brokken” blijven doen. En ja… wat kost nou een organist? In vergelijking met een heel orkest, waarbij je over enkele duizenden euro’s praat, is een organist een koopje.
Dat de begeleiding van een groot koorwerk meer is dan alleen het klavieruittreksel op de lessenaar zetten en spelen, beseft lang niet iedereen. Als je een overtuigende bewerking wilt maken van zo’n werk, dan is met name de inkleuring, de registratie een hoop werk. Je wilt dat de gelaagdheid van de oorspronkelijke bezetting ook in de orgelbewerking is terug te horen. Daarnaast moet het resultaat ook op orgel effectief klinken; het moet niet zo zijn dat alle noten er wel zijn maar dat het resultaat niet ‘orgelmatig’ is. Een viola di gamba is nou eenmaal geen echte violist.
De vraag om een orgelversie van een groot koorwerk is snel gesteld, de realisering ervan is een stuk lastiger. En of het uiteindelijk goedkoper is, want dat is de aanleiding? Zeker, maar het is geen koopje, dat mag duidelijk zijn.
En dan is er ook altijd nog de vraag: „Dat bedrag dat u noemde is toch wel all-in?” Zeker, zeg ik dan, maar er komt natuurlijk nog wel btw bij (6 procent momenteel…). „O…, kan het niet zonder, want wij kunnen de btw niet terugkrijgen.” Mijn antwoord is dan meestal: „Dat kan niet, want ik moet de btw wel afdragen. U gaat toch ook niet naar de bakker met de vraag: „Hebt u voor mij twee halfjes wit, graag zonder btw…”” In de meeste gevallen is het probleem dan verholpen. Na het concert zijn ze dolenthousiast over het bereikte resultaat. „Dat dat allemaal kan op zo’n orgel hè…”
Dit was de tiende en laatste aflevering van deze weblog. Ik moet zeggen dat het me enorm is meegevallen; toen ik met schrijven van deze weblog begon, vroeg ik me af of ik in staat zou zijn om dit een aantal weken vol te houden; het zijn uiteindelijk tien afleveringen geworden. Nu, terugkijkend, kan ik zeggen dat er blijkbaar genoeg te beleven is in dit vak om ook andere mensen mee te boeien. (Hiervan getuigen ook de weblogs van de andere musici.)
Ik heb heel veel (positieve) reacties gehad. Daarnaast was het voor mezelf een mooie manier om te reflecteren op mijn bezigheden. Ik hoop dat u ervan genoten heeft.
9. Glascarillon
Gisteren (woensdag) bespeelde ik, samen met collega-student Wim Ruessink, het glascarillon in Utrecht Leidsche Rijn. Het glascarillon is in eerste instantie bedoeld als kunstwerk; de metershoge toren is voorzien van glazen bollen in diverse kleuren. Daarnaast heeft het kunstwerk ook een muzikale functie. Te midden van al die glazen bollen hangen klokken; ditmaal niet van brons maar van glas.
Het timbre van deze klokken verschilt nogal met dat van normale klokken. Het geluid heeft een meer ronde en warme klank; daarnaast is de klank van de glazen klokken veel bescheidener dan van bronzen klokken. Dat is natuurlijk een verademing voor de direct omwonenden. De toren staat naast de ”cultuurcampus” en een winkelcentrum, in een geheel nieuwe wijk. De wijk wordt bevolkt door voornamelijk jonge gezinnen met kinderen. De woensdagmiddag is dus een uitstekend tijdstip voor een bespeling.
Het aardige aan het bespelen van dit carillon is dat je (bij mooi weer; en dat was het gisteren) te midden van het publiek kunt spelen, beneden dus. Het carillon bezit een verplaatsbaar klavier, dat door middel van elektronische overbrengingen de klokken tot klinken brengt. Nu eens geen beiaardier die op grote hoogte in z’n glazen huisje onzichtbaar is, maar een muzikant onder het volk. Een waardevolle ervaring om eens direct contact met je publiek te hebben. In de meeste situaties is het contact van de beiaardier met het publiek tot een minimum beperkt. Als je je publiek al spreekt, is dat toch vooral achteraf en dan vooral mensen die je toch al wel kende of mensen die altijd luisteren.
Tijdens de bespeling van het glascarillon werd ook de interesse van de gewone voorbijganger gewekt. Puur vanwege het feit dat je de muzikant kunt zien. Hoe het dan ook klinkt en wat er dan ook gespeeld wordt, het ziet er in ieder geval interessant uit.
Het winkelend publiek grijpt deze gelegenheid aan om eens wat meer te horen. De meesten blijven eerst vol bewondering staan kijken. Daarna komen de opmerkingen: „Is dat zwaar, op die stokken slaan?” en: „Wat doe met je voeten?” Al spelend probeer je de nodige informatie te geven, waarna de verzoeknummers niet meer kunnen uitblijven. Van een eenvoudig kinderliedje (de kinderen waren niet bij het klavier weg te slaan; tot frustratie van menig moeder, die nu toch echt naar de HEMA wilde…), tot ”De klok van Arnemuiden”. Als daarna blijkt dat er toch echt wel heel veel kan op zo’n carillon, moet er natuurlijk ook wat meer ‘swingend’ repertoire gespeeld worden.
Kortom een unieke situatie daar in Leidsche Rijn. Het idee om laagdrempelige (letterlijk) muziek te maken verdient navolging; anders gezegd, de beiaard of eigenlijk ook de beiaardier dichter bij het publiek brengen. Dat zou ook eens een goede gelegenheid zijn om wat misverstanden uit de weg te ruimen.
Over misverstanden gesproken. Laatst sprak ik met iemand over het beroep van beiaardier. Ik zei: „Verreweg de meeste beiaardiers zijn ambtenaars en dus in dienst van een gemeente.” Nou zei de ander: „Je hebt er anders wel een dagtaak aan als beiaardier; je moet elk uur naar boven om een melodietje te spelen en dan ook nog eens elk uur dezelfde, lijkt me maar niks…” Of een buurtbewoner die door middel van een ingezonden stuk in het plaatselijke ”leugenaartje” zijn beklag doet; over die vervelende beiaardier, die nu al een paar maanden elk uur dat sinterklaasliedje speelt.
Andersom komt het helaas ook voor: mensen die bij het horen van het spel van de beiaardier denken dat de automaat aan het werk is. Dat geeft te denken…
8. Een goede koster
Afgelopen week namen we afscheid van onze koster. Hij was 65 jaar geworden en ging, na jarenlange dienst, met pensioen. Hoewel, helemaal stoppen met alles ging ’m toch iets te ver. „Ik blijf de leuke dingen doen”, vertelde hij me. Welke dingen vallen daar dan onder? was mijn vraag. „De (orgel)concerten en cd-opnames; dat is wat ik echt leuk vind, het geeft me enorm veel werkplezier.”
„Dat zullen niet alle kosters je nazeggen”, was mijn reactie. „Voor velen van hen zijn orgelconcerten of concerten in het algemeen extra ballast ten opzichte van alle andere werkzaamheden in en rond het kerkgebouw.”
„Ik houd erg van muziek”, legde de koster uit, „maar vind het ontzettend jammer dat ik daar in mijn jeugd niets aan heb kunnen doen. Mijn ouders hadden er geen geld voor en waren al blij als we fatsoenlijk te eten hadden. Nu je als koster zoveel met muziek in aanraking komt, ervaar je het als een gemis dat je jezelf muzikaal niet hebt kunnen ontwikkelen. Denk je dat ik nog het een en ander kan leren?”
„Maak jezelf het notenschrift eigen, neem zangles en ga zingen op een koor”, was mijn antwoord, „je hebt er nu tijd voor.”
Naar aanleiding van dit afscheid bedacht ik ook weer eens hoe waardevol een goede koster is. En ook hoe fantastisch het is als je een koster hebt die van muziek houdt en daar ook nog eens zijn ‘arbeidsvitamines’ uit haalt. Bovendien verhoogt het de werkvreugde van jezelf als musicus.
De andere kant kennen de meeste musici en organisten ook. Een koster die graag zijn ‘macht’ laat gelden ten opzichte van een gastorganist die moet studeren. Een gastorganist die er ook niets aan kan doen dat hij gevraagd is om een orgelconcert te geven. Ook zelf heb ik van die ervaringen: je zit een concert voor te bereiden en opeens zakt de orgelklank weg. Veelal weet je dan wel hoe laat het is…
Of die ene keer, toen direct na het concert en het applaus alle lichten uitgingen, als signaal van de ‘dorpelwachter’: ik vind het nu mooi geweest, ik wil ook naar huis.
Nu moet je ook bedenken dat kosters (net als organisten trouwens) het mikpunt van kritiek zijn en het nooit goed doen. Kritiek van kerkgangers (het is te warm/te koud, waar heb je mijn kussentje gelaten?, kan die geluidsinstallatie niet wat harder…) of kritiek vanuit de kerkenraad. Voortdurend tussen verschillende vuren in zitten, dit zijn ervaringen die je kunnen beïnvloeden.
Nu hebben organisten dikwijls veel te klagen over de koster (soms ook terecht), maar een hand in eigen boezem zou ook niet gek zijn. Hoewel het ras van de ‘ongenaakbare organist’ wel aan het uitsterven is (gelukkig!), zijn veel organisten ook niet de makkelijkste. Organisten die koste wat het kost, zonder motivatie, hun zin doordrijven, zijn niet goed bezig en bereiken weinig tot niets.
Gisteren vertelde een collega me het verschil tussen een terrorist en een organist: met een terrorist valt te onderhandelen, met een organist niet! Wel generaliserend, maar in sommige gevallen klopt het helaas wel. Het sleutelwoord is ”communicatie”; door te motiveren waarom je bepaalde dingen anders aanpakt, accepteren mensen eerder. Dit werkt doorgaans beter dan botweg een ”gis” spelen op een plek waar de hele gemeente een ”g” zingt. Doe je dat wel, dan is het ook niet onlogisch dat mensen bij de naam organist een vies gezicht trekken.
In mijn studententijd werden de orgelstudenten door een koster van een kerk steevast begroet met: „Kijk, daar hebben we de orgelafdeling van al-Qaida.” (Met ons was overigens goed te praten…).
Iemand zei een keer tegen me: „Voor de koster en organist is er een schrale troost: ”er is geen mens die goed/ op ’t orgel doet”, of: ”er is geen mens, die ’t goed/ als koster doet” (variant op Psalm 14). Met andere woorden: je bent ook niet de enige…”
7. Nooit klaar
Er zijn composities waar je mee bezig kunt blijven. Ermee bezig blijven in de zin van: schaven aan tempo, articulatie, frasering, enzovoort. Het zou trouwens ook een aardig criterium kunnen zijn voor goede muziek: muziek die in staat is mensen lange tijd te boeien en altijd weer verrassend en nieuw is. Er valt, bij hantering van dit criterium, ook veel muziek af, vrees is, maar dat terzijde.
Afgelopen week kreeg ik van een collega een artikel over frasering en articulatie. Het artikel ging niet specifiek over een bepaalde stijlperiode, maar zoomde wel sterk in op de articulaties en fraseringen bij de muziek van J. S. Bach. Bach schrijft in zijn werken op beperkte schaal bogen voor; deze zouden ons iets meer kunnen vertellen over hoe we zijn muziek zouden kunnen/moeten spelen.
Deze week bekeek ik naar aanleiding van dit artikel eens wat Bachcantates. Opvallend is dat er in Bachs aanwijzingen weinig tot geen patroon in is te ontdekken. Bach schrijft regelmatig bij exact dezelfde motieven verschillende articulaties voor; die motieven treden ook nog eens tegelijkertijd in verschillende stemmen op. Er is geen patroon in te ontdekken; het is dus erg lastig om te zeggen: dit motief moet je altijd op deze manier spelen. Aan de andere kant is dit nu juist een heel boeiend aspect van de materie. Die diversiteit in speelmanieren kan voor een heel levendige en verrassende vertolking zorgen. Het zorgt er ook voor dat stukken die tot het ‘ijzeren repertoire’ behoren ineens verassend nieuw kunnen worden.
Iedereen heeft wel eens een concertervaring gehad waarbij je van tevoren dacht: „Alweer dé Toccata en Fuga BWV 565.” Na het beluisteren bleek dit bekende stuk je toch weer te verassen.
Het is een kunst en een noodzaak om als musicus altijd fris te blijven, ook ten opzichte van stukken waarvan je denk: hier ben ik wel klaar mee. Iets wat ik zelf altijd tijdens het studeren doe, is mezelf opnemen. Zelfreflectie is erg belangrijk: komen de dingen over zoals je dat zou willen? Het is altijd ook een goede gelegenheid om dingen uit te proberen: welk tempo, welke articulatie of welke registratie klink het beste? Je komt erachter dat er talloze mogelijkheden zijn; gelukkig maar, wat zou muziek anders saai zijn!
Ook tijdens mijn lespraktijk gaat het veel over de vraag: Hoe kun je een bepaald stuk het beste spelen? Welke mogelijkheden zijn er? Vaak geef ik het simpele advies: probeer de mogelijkheden gewoon eens uit.
Laatst heb ik met een aantal leerlingen opnames van hun spel gemaakt. Eerst speelden ze het stuk, vervolgens evalueerden we het resultaat. Het werd door hen als zeer confronterend ervaren, en dat was precies de bedoeling. Veel dingen komen niet over op de manier zoals je het bedoeld had.
Het gaat dan niet over goede of foute noten, maar over de muzikale essentie van een stuk. Hoe laat ik het stemmenweefsel in een fuga mooi horen? Hoe moet die vertraging klinken? Het zijn vaak dingen die je bijna niet met woorden kunt vangen. Het gaat vaak over de juiste dosering. Vergelijkbaar met het beetje peper en zout door het eten; het gaat meestal niet om een grote schep, maar het kleine snufje. Maar als dat erdoorheen zit, krijg je wel iets fantastisch.
Tot voor kort stond ik erg sceptisch tegenover al die cd-producties met daarop voor de zoveelste keer het ‘ijzeren repertoire’. Weer een Bach-cd, weer een aantal Beethovensonates, enzovoorts. Maar, dacht ik pas, wat is er mis mee, als je echt iets te vertellen hebt? De muziek is er goed genoeg voor. Veel grote dirigenten en solisten (Herreweghe, Richter, Gould, et cetera) zetten bepaalde stukken wel twee of drie keer op de plaat. Bij het beluisteren van die verschillende uitvoeringen zie je dat hun visie zich ontwikkelt; ze hebben een totaal ander tempo, een andere dynamiek en je hoort ineens ook andere dingen. Voor de luisteraar is dat ook verassend; zonder dat het per se je ideale uitvoering hoeft te zijn, zorgt het toch voor een hernieuwde beleving van muziek.
Laatst zei iemand tegen me: „Met muziek is het hetzelfde als met de huishouding: je bent er nooit klaar mee.”
6. Kinderen bij het orgel
Gisteren (woensdag) was ik betrokken bij een rondleiding in de kerk. Een kerkenraadslid had contact gelegd met een openbare basisschool in de omgeving. Het resultaat was dat de kinderen van groep 4 een rondleiding in de kerk kregen, en daar hoorde het orgel natuurlijk ook bij.
Dergelijke educatieve activiteiten zijn doorgaans erg leuk. De meeste kinderen hebben weinig binding met de kerk en hebben vaak geen idee wat een orgel is. Vorig jaar heb ik voor de stichting Utopa een soortgelijk project gedaan; daarbij werd het orgel letterlijk in de klas gebracht (een verrijdbaar orgeltje). Van de ervaringen die ik toen heb opgedaan, heb ik veel geleerd. Je leert hoe je met een groep moet omgaan en ook wat je bij een bepaalde groep kinderen wel of niet moet vertellen.
Ik zal nooit vergeten dat ik kinderen van groep 3 vertelde dat er in het orgel ook schapenleer verwerkt was… Verontwaardiging alom: dat is toch zielig! Een andere grappige ervaring was dat de lessen op openbare scholen en op scholen in Vogelaarwijken (lees: achterstandswijken) de meeste voldoening opleverden. De leerlingen op die scholen stonden onbevangen tegenover het fenomeen orgel en toonden veel interesse.
Op de refoscholen, waar het orgel een vast onderdeel vormt van de cultuur, zowel in kerk als huis, was het enthousiasme beduidend minder. Bovendien kreeg je soms het gevoel dat ze daar wel ‘klaar’ met orgel waren.
De leerlingen van de basisschool uit Westmaas waren echter zonder uitzondering erg onder de indruk van het orgel. De eerste reacties van de kinderen waren geweldig: „Juf, kijk! een Barbie” (doelend op het engelenfiguur op de orgelkas) en: „Waarom staan die sneeuwpoppen (beelden op de orgelkas) daar?” of: „Waarom zijn er zoveel van die regenpijpen?”
Het leuke van een orgel is dat je er vanuit allerlei invalshoeken naar kunt kijken en over kunt vertellen. Aan het orgel zit een muzikaal aspect, het is allereerst een muziekinstrument, maar daarnaast is het ook een knap stukje technisch vernuft en ten slotte komt er ook een flink stuk geschiedenis om de hoek kijken. Al die aspecten vinden kinderen leuk, mits je het maar op een goede manier verpakt.
Tijdens de uitleg over het orgel probeer je aan te haken bij datgene wat de kinderen kennen/weten; de piano is dan het dichtstbijzijnde station, want die heeft ook een ‘toetsenbord’ (lees: klavier). Al snel kom je dan op het belangrijkste verschil: een organist heeft zijn eigen orkest met allerlei ‘instrumenten’ tot z’n beschikking (een aardige toespeling op Francks „Mon orgue c’est mon orchestre!”).
Vervolgens mogen ze naar de verschillen luisteren en omschrijven wat ze herkennen; de subbas wordt dan ineens contrabas en de gemshoorn een blokfluit.
De demonstratie van de klankkleuren, met de kinderen rondom de speeltafel, levert doorgaans grote bewondering op. Spelen met handen dat snappen ze, maar dan je voeten ook nog bewegen… Ook de juf was verbaasd: „Ik dacht dat mannen slecht in multitasken waren.”
„Wat klinkt dat eng”, zegt een kind bij het aanhoren van alle 8-voeten in stevig grommende akkoorden. De hele groep luistert ademloos of die holpijp nu van het hoofdwerk of van het rugwerk komt; het spelen van de Nokia-ringtone zorgt voor de nodige hilariteit.
Het enthousiasme van een groep zorgt ervoor dat er vaak ook meteen muziek gemaakt wordt. Bij het spelen van ”In Holland staat een huis” zingt de hele klas spontaan mee, geweldig!
Het slot van de excursie is een miniconcert rond de speeltafel met dé toccata van Bach, en daarna luid applaus. Een prachtige manier toch om je instrument aan de vergetelheid te ontrukken en te promoten. Dat niet alle kinderen orgel zullen gaan spelen is een feit, maar ze hebben in ieder geval een positieve herinnering aan de kennismaking met het orgel; dat is ook wel eens anders.
5. Leerlingen
Een van de leuke dingen van musicus zijn is variëteit aan bezigheden. Die diversiteit is iets wat mij erg bevalt. Het behoedt je ook voor eenzijdigheid. Naast het studeren voor orgel- en beiaardconcerten is het lesgeven een welkome afwisseling; het contact met leerlingen plaatst je weer met beide benen op de grond. Het geeft je de mogelijkheid om iets van je muzikale gedrevenheid op leerlingen over te brengen. Daarnaast confronteren leerlingen je vaak met bepaalde vraagstukken die je zelf ook weer aan het denken zetten.
Zelf speel ik tijdens de les vrij veel voor; mijn ervaring is vaak dat dit erg goed werkt, vaak beter dan mondelinge aanwijzingen. Muziek zegt vaak meer dan duizend woorden… Een leerling kan dan zijn interpretatie van het stuk ernaast leggen en wat verschilpunten opnoemen. Over die verschillen ontstaan dan vaak interessante discussies: Waarom speel je die maat zo, of die passage wat sneller? In die situaties word je soms gedwongen om ook eens na te denken waarom je zelf een stuk zo en zo speelt; intuïtief doe je bepaalde dingen die misschien niet zo logisch zijn als ze lijken. Zo wordt een docent door z’n studenten scherp gehouden.
Het gebeurt ook regelmatig dat je door een leerling kennismaakt met composities die je zelf niet kende. Vorige week kwam een leerling op les met een partita van Jan Welmers; een zeer verrassend en origineel werk, geschreven in de jaren 60. Dit was meteen een goede gelegenheid om het stuk ook eens in te studeren.
Hoewel de leerlingen komen voor de muziek, gaat het lang niet altijd uitsluitend over muziek. Als je logisch redeneert, kan dat ook niet anders; er gebeurt genoeg in het dagelijks leven dat mensen bezighoudt, niet alles kun je direct aan de kant schuiven.
Tijdens de lessen pedagogiek op het conservatorium werd vooral nadruk gelegd op het feit dat de muziekles ook een sociale functie heeft. Ik kan niet anders dan dit beamen. Leerlingen komen met de meest uiteenlopende dingen: van de situatie in kerk, werk of school tot problemen in de relationele sfeer. Je bent op zo’n manier ook een beetje pastoraal bezig…
Sinds vorige week ben ik intensief bezig met het voorbereiden van een aantal concerten rond Bachs Matthäus Passion. In Mijnsheerenland hebben we de traditie om elk jaar een drietal concerten te organiseren met een meer educatieve inslag. Mensen worden uitgenodigd om te komen zingen; eerdere jaren stonden onder andere Passie- en Paasliederen uit het Liedboek op het programma. De opzet is dat mensen een aantal koralen of liederen zingen en daarover meer informatie krijgen aangereikt.
Dirigent Arie Hoek vertelt over de achtergrond van een lied, de structuur en vooral ook hoe je het zo mooi mogelijk zingt. Het hele programma wordt aangevuld met orgelmuziek. Mensen vinden dit doorgaans geweldig. Het aardige is dat mensen die speciaal voor het zingen komen ook een stukje orgelmuziek voorgeschoteld krijgen; andersom krijgen mensen die vooral voor het orgelspel komen ook het een en ander mee over het zingen en het kerklied.
De formule werkt, zo is gebleken. Vorig jaar hebben we met groot succes een drietal concerten aan koralen uit de Matthäus Passion gewijd. De immense populariteit van dit stuk draagt natuurlijk bij aan dit succes. Tijdens de drie concerten studeren de mensen de koralen in en krijgen ze informatie over de achtergronden van de koralen. Het publiek is doorgaans verrast door de wereld die schuilgaat achter die geniale noten van Bach.
Dit jaar besteden we nogmaals aandacht aan de koralen, er is veel over te vertellen. Aardig is ook dat we dit jaar het contrast opzoeken: tegenover Bachs koralen zetten we een aantal contrasterende liederen uit het Liedboek voor de kerken. Daarnaast improviseer ik tijdens elk concert in een contrasterende stijl over een koraalmelodie uit de Matthäus Passion.
Zo klinkt er onder andere een Franse suite over ”Herzliebster Jesu” en een meer moderne/vrije improvisatie over ”O Lamm Gottes unschuldig”. Het is een enorme klus om voor elk concert een evenwichtig en afwisselend programma te maken. De kunst is namelijk het publiek aan je te binden; als je ze het eerste concert ‘hebt’, komen ze meestal ook de tweede en de derde keer. In ieder geval: aan Bach z’n noten zal het niet liggen.
4. Musicus van beroep
Dat niet iedereen die fanatiek een bepaald instrument bespeelt daar ook zijn of haar beroep van maakt, is iets wat we al wisten. De mensen die wel voor de muziek kiezen, wacht een onzekere toekomst, tenminste dat zegt iedereen. Ook bij mezelf is dat zo gegaan. Welke ouders staan meteen te juichen als hun kind naar het conservatorium wil? Je leven lang droog brood eten… als je dat al kunt verdienen.
Toen ik destijds een beroepskeuze moest maken, ben ik er op een laconieke manier ingestapt: „Als ik de muziek in wil, dan moet ik het nu doen. Lukt het niet, dan stap ik over op iets anders.” Terugkijkend kan ik zeggen dat ik de juiste keuze heb gemaakt; iets wat je vooraf nooit kunt zeggen. Er zijn geen garanties voor succes; er is geen methodiek die zegt: pak het op deze manier aan, dan kom je er.
Waarom lukt het de ene musicus wel zich een bestaan in de muziek op te bouwen en de ander niet? Een interessante vraag, die niet makkelijk is te beantwoorden. De vraag is of er überhaupt wel een antwoord op is. Tijdens mijn studietijd aan het Rotterdams Conservatorium maakte ik kennis met uitstekend spelende collega-studenten, die echter momenteel hun geld buiten de muziek verdienen. Aan hun speelkwaliteiten lag het mijns inziens niet. Er zijn dus ook andere bepalende factoren.
Je zou het ook anders kunnen benaderen: Welke eigenschappen/kwaliteiten zou een beroepsmusicus moeten hebben? Discipline, organisatorische kwaliteiten, communicatief, visie (dit zijn zomaar een paar dingen die me te binnen schieten, er zijn er ongetwijfeld meer te noemen).
Discipline is denk ik een van de belangrijkste. Het is een simpel feit dat je als musicus zelfstandige bent, zzp’er, zoals dat tegenwoordig heet. Je hebt geen leidinggevende die de lakens uitdeelt, maar veel vrijheid. Op zich positief, maar je moet ermee om kunnen gaan; je moet het op kunnen brengen om elke dag een paar uur te studeren zonder dat iemand zegt dat het moet. Als ik voor mezelf spreek: ik vind het heerlijk om elke dag uren te studeren. Ik vermoed dat ik het ook nog zou doen als ik het alleen maar voor mezelf zou doen.
Een beetje kunnen organiseren en dingen kunnen plannen is ook wel handig. Een week voor een concert erachter komen dat het scherzo van die ene symfonie toch wel erg lastig is, is niet echt handig… Je tijd op een goede manier organiseren is zeer belangrijk.
Het romantische beeld van de teruggetrokken kunstenaar die, van iedereen afgezonderd, zijn vondsten wereldkundig maakt, is allang verleden tijd. Communicatie is een groot goed: contacten en relaties zijn handig om te hebben. ”Netwerken” heet dit trouwens met een vakterm, een aspect dat tegenwoordig ook op het conservatorium meer aan de orde komt.
Daarnaast moet je uiteraard ook iets te vertellen hebben; niet zozeer letterlijk (de meeste musici zijn niet zulke praters), maar muzikaal. Het moet geen lege huls worden, maar een verpakking zijn waarin iets moois te vinden is.
Terugkomend op de vraag waarom sommige musici het wel ‘redden’ en anderen niet: misschien heeft het iets te maken met het wel of niet bezitten van bovenstaande kwaliteiten. Ik zeg: misschien. Soms weet je ook gewoon niet waar het aan ligt. En eerlijk gezegd: musicus zijn heeft natuurlijk niet alleen maar voordelen. Je maakt veel uren en de zekerheid is minder groot dan bij een vaste baan. Aan de andere kant: het werk doen dat je werkelijk leuk en uitdagend vindt, is een zegen.
Ik kom zelf nogal eens mensen tegen die, nadat ze horen dat ik organist/beiaardier ben, zeggen: „En wat doe je dan overdag…?” Met andere woorden: daar kun je nooit van leven. Meestal leg ik dan geduldig uit dat mijn dagen niet alleen gevuld zijn met alleen maar spelen en nog eens spelen. Studeren, lesgeven, componeren, kerkdiensten spelen, concerten geven, koren begeleiden, et cetera et cetera: allemaal activiteiten die mijn werkweek vullen.
Voor andere mensen maakt het ook allemaal niet uit. Je ben gewoon de organist, van beroep of als hobby, het maakt niet uit. Een gemeentelid begroet me op zondagmorgen steevast met: ”Môge, urgeldraaier”. Dat het orgel niet vanzelf ‘draait’ zeg ik maar niet meer.
3. Gevecht
Na afloop van een concert krijg je vaak reacties in de sfeer van: ”hoe krijg je het voor elkaar”. Een vraag die ik mezelf ook regelmatig stel. Het spelen van een concertprogramma vergt doorgaans het uiterste van de organist, het orgel en ook de registranten. Hoewel we in Nederland rijk bedeeld zijn met veel goed geconserveerde historische orgels, is het spelen op dergelijke instrumenten vaak een gevecht; een gevecht dat wordt aangegaan in de hoop dat de speler het apparaat kan bedwingen.
Toegegeven, de meeste organisten, mezelf incluis, maken het zichzelf ook niet gemakkelijk. Een koraalfantasie van Reger spelen op een Witteorgel, dat eigenlijk gewoon bedoeld is om een psalm op hele noten te begeleiden, is niet altijd een pretje. Gelukkig dat veel organisten de uitdaging en het gevecht niet uit de weg gaan. Stel je voor, wat voor voorspelbare programma’s dat op zou leveren.
De vraag is: Waarom doen we (organisten) het onszelf allemaal aan? Als ik voor mezelf spreek, is het antwoord: ”Om een zo afwisselend en uitdagend mogelijk muzikaal gerecht aan te bieden en het orgel zo veelzijdig mogelijk te presenteren”. In de meeste gevallen is dat voor het publiek ook prettig. Het grappige is dat een goed orgel veel kan hebben en dat soms stukken die theoretisch niet bestemd zijn voor het instrument in kwestie, een mooi klinkend resultaat opleveren. Je moet er doorgaans wel flink wat werk voor verzetten, ook fysiek.
Het fysieke element is sowieso wat onderbelicht. (Blessures worden vaker door het verkeerd bespelen veroorzaakt, dan door ongelukjes tijdens het beklimmen van de orgeltrap.) De speelhouding van een organist is zeer belangrijk, zeker als het gaat om historische, vaak lastig bespeelbare orgels.
Grappig en zeer illustratief om eens wat oude nummers van ”de Orgelvriend” door te bladeren met foto’s van organisten die er soms op z’n zachtst gezegd merkwaardig bij zitten: kromme rug, opgetrokken schouders en een gezichtsuitdrukking alsof ze bij de tandarts zitten…
Zelf heb ik een aantal keren geregistreerd bij Jean Guillou. Als je het over een goede houding hebt en over beheersing van het lichaam… daar is veel van te leren.
Ook de orgelbouwers en adviseurs gaan niet vrijuit als het gaat over de fysieke aspecten van het organistenvak. De zit is zowel bij historische als bij nieuwe orgels vaak allerbelabberdst. Er zijn nieuwe orgels waarbij de speeltafel 18e- of 19e-eeuwse maten heeft. Anders gezegd: we kopen een nieuwe auto die een comfort heeft van een Trabant uit de jaren 50.
Bij historische orgels is vaak het historische uitgangspunt richtinggevend: het was zo, dus het blijft zo. Misschien moeten de praktische redenen meer op de voorgrond treden? Een beetje meer comfort voor de vaste organist, die al met z’n knieën in z’n nek moet spelen, zou niet gek zijn.
Het is sowieso jammer dat we in Nederland nauwelijks moderne orgels hebben. Met andere woorden: orgels met veel speelcomfort en bedieningsgemak. Daardoor zou ook de rol van de registranten beperkt kunnen worden tot het omslaan van blaadjes. De nachtmerrie van elke organist, een pianissimo passage waarbij de bazuin in het pedaal openstaat, behoort dan ook tot het verleden.
Zelf ben ik in de gelukkige positie dat ik ook de beschikking heb over een modern ingericht Van den Heuvelorgel, voorzien van alle gemakken: twee zwelkasten, setzer en comfortabel ingericht (alleen het spelen moet je nog zelf doen…). Handig ook als je op buitenlandse orgels komt en geen idee hebt waar al die knoppen in de cockpit voor zijn. Buitenlanders hebben als ze in Nederland zijn een geheel andere ervaring. Het eerste waar hun rechtervoet naar zoekt in de oude Bavo in Haarlem is de (ontbrekende) zwelkast. Ook een nulknop blijkt er niet te zijn…
Lastige apparaten die orgels, maar toch mooi speelgoed!
2. Entertainment
Onlangs kreeg ik de vraag of ik voor het begin van een trouwdienst enig „religieus entertainment” wilde verzorgen. Hoewel de vraagsteller dit grappig bedoelde, vroeg ik mezelf af of ik tevreden was met deze ‘alternatieve’ typering van het inleidende orgelspel.
Ik geef toe, het is al weer positiever dan de veelgebruikte term ”het muzikale behangetje”; waarbij de organist, liefst ver op de achtergrond, een aangenaam decor schildert. Entertainment geeft in ieder geval aan dat je de mensen vermaakt of probeert te vermaken. Maar ja, als dat het nu alleen is…
Ik geloof dat ik me als entertainer buitengewoon ongelukkig zou voelen. Hoewel enige ‘entertainment’-kwaliteiten voor een musicus wel handig zijn. Entertainment dan in de zin van: de kwaliteit om mensen te boeien. Met andere woorden, de dingen op een aangename manier presenteren.
Ik kom nogal eens bij koren waar uiterst kundige dirigenten de scepter zwaaien. Velen van hen zijn echter niet in staat de koorleden ook een prettige avond te bezorgen.
Een docent die de kwaliteit heeft een leerling te vermaken/te boeien, bereikt meer dan een docent die dezelfde informatie op een dorre droge manier verpakt.
Het entertainen als doel op zich lijkt me te mager. Zeker als het gaat om religieus entertainment; wat dan toch een vies woord wordt. Temeer als je bedenkt dat de liturgische muziek ook een verkondigende functie heeft.
Vorige week kwam ik erachter dat het vak musicus, net als elk beroep, ook ‘bedrijfsrisico’s’ met zich meebrengt. Doordeweeks is de kerk meestal niet verwarmd, waardoor ’s winters de temperatuur daalt tot slechts 8 graden. Om het werken enigszins plezierig te maken, gebruik ik twee ventilatorkacheltjes. Bij het lesgeven is dit ook plezierig voor de leerlingen, die anders zouden moeten betalen voor het doorstaan van ontberingen…
Afgelopen week bleek dat tweemaal 2000 watt iets teveel was op één groep. Tijdens een bladzijde van Widors VIe symfonie rook ik een prikkelende brandlucht. Na inspectie bleek het stopcontact inmiddels zwartgeblakerd te zijn en de stekker gedeeltelijk verschroeid…
Het schijnt, volgens een kundig gemeentelid, dat zoiets grote gevolgen kan hebben. In dit geval viel het mee. Je ziet de krantenkoppen al voor je: ”Organist veroorzaakt brand historisch orgel” en: ”Bätzorgel in as door kachel organist”.
Tot slot: morgen (donderdag 17 februari) ben ik live te horen in het Radio 4-programma ”Viertakt”. Ze besteden daar onder andere aandacht aan de beiaardopleiding van het conservatorium Utrecht, door middel van een reportage van de Domtoren en een interview na afloop. Ik ben benieuwd hoe zoiets gaat; in ieder geval is het leuk om te doen.
Aardig ook dat de beiaard wat in de picture komt te staan. Het is natuurlijk een instrument op afstand, met een vaak onzichtbare bespeler.
1. Onderzoek
De komende weken wil ik via deze weblog berichten over mijn praktijk als musicus (organist, beiaardier en docent) en over alle dingen die mij bezighouden.
Momenteel ben ik bezig met het doen van onderzoek; dit in het kader van mijn masterstudie beiaard aan de Nederlandse Beiaardschool in Amersfoort. Net als op andere hogescholen ligt ook op de beiaardschool (onderdeel van de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht) het accent tijdens de master op onderzoek. Het woord ”onderzoek” is een soort toverwoord geworden. Was er voorheen sprake van een scriptie, nu moet het ”onderzoek” heten en het liefst wetenschappelijke pretenties hebben.
Wat komt hiervan terecht? In de praktijk vaak bitter weinig (uitzonderingen daar gelaten); de meeste musici zijn praktisch ingestelde mensen, ze willen vooral heel mooi en goed spelen. Daarnaast zijn studenten die geen ‘academische instelling’ hebben maar toch als musicus zeer talentvol zijn, de dupe van dit beleid.
Mijn eigen onderzoek gaat over de ontwikkeling van het originele beiaardrepertoire in de eerste helft van de 20e eeuw. Een buitengewoon interessant onderwerp. Zeker als je bedenkt dat er rond 1900 voor beiaard nagenoeg geen origineel (dus niet bewerkt) repertoire was!
Naast een literatuuronderzoek naar de historische context ben je vooral bezig met de muziek uit die periode. Al analyserend komt je tot een totaalbeeld: de ontwikkeling in de stijl van componeren, de vorm en ook de manier waarop de componist de beiaard behandelt.
Al met al ervaar ik het onderzoek als tijdrovend (je moet het tussen al je andere werkzaamheden door doen), maar wel verrijkend. De vraag echter of mijn onderzoek wetenschappelijke allures heeft, wil ik voorzichtig met ”nee” beantwoorden. De zin van het onderzoek zit vooral in het feit dat je de uithoeken van het repertoire leert kennen.
De beleidsmatige keuze dat alles maar wetenschappelijk zou moeten zijn, is mijns inziens geen gelukkige. In veel gevallen leidt zo’n onderzoek tot niets; veel studenten op een conservatorium zijn er niet voor opgeleid of hebben die kwaliteiten gewoonweg niet. Het onderzoek belandt vervolgens in een lade waar het nooit meer uitkomt, behalve als het definitief wordt opgeruimd. Praktische relevantie: nihil. De reden waarom musici de master volgen is: een nog betere muzikant worden (geen musicoloog). Laten de musicologen het wetenschappelijke werk maar doen.
Aan de andere kant, het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Het doen van onderzoek is wel degelijk van waarde. Het is maar net hoe je het waardeert. Zelf zou ik zeggen: laat het onderzoek op het conservatorium vooral gericht zijn op je (latere) praktijk als musicus. Als musicus, is mijn ervaring, verricht je bijna dagelijks onderzoek: je studeert een compositie en gaat op zoek naar meer informatie over het stuk of de componist, al spelend analyseer je het stuk, enzovoort. Uiteindelijk draagt deze vorm van research bij aan je interpretatie van het stuk.
Een ander ding dat hiermee samenhangt, is het maken/geven van toelichtingen bij een concert; iets dat ik zelf ook heb moeten leren. Het is een aspect van het vak waarover je op het conservatorium zelden iets hoorde. Mijns inziens is dit een essentieel onderdeel van het vak, waarbij enig onderzoek zeker op z’n plaats is. Je moet je voorwerk goed gedaan hebben om uiteindelijk in je toelichting iets zinnigs te kunnen vertellen.
Een toelichtende tekst (hetzij gesproken, hetzij gedrukt) is mijns inziens een onderbelicht aspect van een concert. Een goede toelichting maakt het concert voor het publiek plezieriger, leerzamer en (bij sommige muziek) ook wat dragelijker. En dan is er ook nog de kunst om zo te formuleren dat ‘Jan met de pet’ er ook nog iets van meepikt. Al meermalen heb ik toelichtingen gehoord waar een doorsnee publiek met termen als ”trippelfuga”, ”contrasubject” en ”dominant toonsoort” bekogeld werd. Je zag het publiek denken: „Wij snappen dit niet… Het zal wel aan ons liggen.” Jammer, een gemiste kans.
Vanuit mijn eigen praktijk weet ik hoe verrijkend een goede, maar ook toegankelijke toelichting voor het publiek kan zijn. In mijn ‘eigen’ concertserie in Mijnsheerenland wordt voor elk orgelconcert een uitgebreide toelichting gegeven. Het publiek reageert hier zonder uitzondering enthousiast op; met name ook de niet doorgewinterde concertbezoeker. Het levert niet alleen het publiek veel op, maar ook jezelf als musicus. Wat is er mooier dan positieve reacties na afloop in de trant van: „Ik vond de muziek prachtig, maar ik snap nu ook waar het over ging”, of: „Ik weet niet of ik dat ene stuk zonder toelichting ook mooi gevonden zou hebben.”
Zo beschouwd is onderzoek eigenlijk zo gek nog niet; sterker nog: het is vooral toe te juichen. Er ligt voor iedere musicus een enorm onderzoeksterrein braak, gereed voor bebouwing, met als doel: de muziek sterker naar voren laten komen. Want bovenal: er moet vooral muziek gemaakt worden!