„Geloof is een zaak van kennen”
Geloof is een betrekking op God als Persoon. Maar het is ook de geloofsdaad van de mens die kent, voelt en wil. Geloven is een fenomeen in de concrete werkelijkheid van het menselijk bestaan, zo stelde dr. H. de Leede vrijdag in Hydepark in Doorn. Hij was een van de sprekers die reageerden op het boek van prof. dr. F. G. Immink getiteld ”In God geloven”.
In zijn boek komt prof. Immink tot een „praktisch-theologische reconstructie van het geloof in God.” Daarin komt zowel het bestaan van God als een „tegenover” van de mens naar voren, alsook de inwoning van Gods heil in de mens zelf. Immink, hoogleraar praktische theologie aan de Universiteit Utrecht, wil het geloof vooral verstaan als een intersubjectieve betrekking tussen God en mens.
Dr. De Leede, rector van het theologisch seminarium Hydepark in Doorn, ziet God, in navolging van Immink, als een objectieve werkelijkheid. Zijn bestaan tegenover de mens impliceert Zijn vrijheid en onafhankelijkheid als Persoon. God handelt als Subject; maar Hij is ook Object, voor de mens kenbaar. Geloven is kennen en vertrouwen. Het kennen wil zeggen dat er waarheden over God uit te spreken zijn; het vertrouwen betekent „dat wij weten dat God de Betrouwbare is en daarom vertrouwen wij Hem.”
Prof. dr. J. Muis, hoogleraar systematische theologie in Utrecht, belichtte op dit symposium naar aanleiding van Imminks studie diens positie vanuit de kenleer van de verlichtingsfilosoof Kant. Deze stelde dat geloven geen kennis is en dat God onkenbaar is. God is niet te ervaren en is daarom voorwerp van geloof en niet van kennis. Kant wilde het speculatieve weten opheffen om plaats te maken voor het geloof. Het bestaan van God is evenmin te bewijzen als het niet-bestaan van Hem. Zijn bestaan is niet af te leiden uit het menselijk denken of uit de schepping.
Muis stelde vast dat Immink meer aan de Amerikaanse filosoof Alvin Plantinga schatplichtig is dan aan Karl Barth. Terwijl de eerste echter niet door de Verlichting is heengegaan („deze is zelfs aan hem voorbijgegaan”), was dat bij Barth wel het geval. „Barths probleemstelling is door en door modern, maar zijn antwoord doorbreekt alle moderniteit.” Plantinga verwijt Kant dat hij geen ruimte laat voor natuurlijke godskennis; Barth verwijt Kant dat hij geen ruimte laat voor de godsopenbaring.
De hoogleraar is het pertinent oneens met Imminks uitspraak dat de theologie als wetenschap „een metafysische reconstructie van de werkelijkheid” vooronderstelt. „Dat is in deze postmoderne tijd te veel van het goede. Het geloof in God veronderstelt dat God bestaat, en dat is genoeg.”
Dr. Hetty Zock, als godsdienstpsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, zei het als „vrijzinnig theoloog” een eer te vinden om op de studie van Immink te mogen reageren. Volgens Immink dóét de mens ertoe, wordt hij voor honderd procent ingeschakeld in het geloof. In de ogen van Zock zal de kwestie van de persoonlijke toe-eigening in de toekomst steeds belangrijker worden, omdat veel mensen niet langer opgroeien in religieuze tradities, alsook omdat orthodoxe christenen zich steeds meer laten inspireren door de evangelischen, die juist de ervaring benadrukken.
Volgens Zock volgt prof. Immink een tweesporenbeleid. Hij wil inzetten bij de mens die „met huid en haar” betrokken is bij het geloof; maar tegelijk wil hij God handhaven als een werkelijkheid tegenover de mens. „Op zich is daar niets mee, maar de theologie zoals Immink die verstaat, maakt het onmogelijk om beide sporen echt te integreren.”
Zock mist verder de aandacht voor het psychosociale leven van de mens. „Immink spreekt over kennis, voelen en willen als vermogens in de mens, maar dat doet geen recht aan het totale psychische leven van die mens. Hij denkt te veel vanuit de mens als persoon, met de nadruk op het kennend vermogen. Het sociale leven en de psychische dynamiek zijn bij Immink secundair; ook het gevoel en het onderbewustzijn. En zou misschien zou ook de zonde nog een rol kunnen spelen?” zo vroeg zij tot enige hilariteit van de zaal.
In zijn evaluatie benadrukte Immink dat de zelfstandige werkelijkheid van God en de afhankelijke betrokkenheid van de mens voor de theoloog twee onopgeefbare zaken zijn. Dat verbindt hem met Barth én Schleiermacher. Tegenover prof. Muis stelde hij dat Plantinga wel degelijk weet had van de Verlichting. Plantinga’s wijsgerig realisme biedt echter een goed kader om theologische vragen over God aan de orde te stellen.
Tegenover dr. Zock erkende hij dat het geloof zeker ook een act van de mens is. Het is echter meer dan een psychologische functie, het gaat in de christelijke traditie om de binding aan Christus. Het is de taak van de theoloog om de werkelijkheid van God te benoemen.