Veroordeling
Mattheüs 7:1
„Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.” Wanneer Christus zegt „oordeelt niet”, dan wil Hij dat wij niet onbedacht, niet lichtvaardig, zonder goede gronden, een kwaad oordeel zullen vellen over onze naasten. Dit onrechtvaardige oordeel is alleen een oordeel door de ziel, of ook door het geweten. Het kan ook een vonnis zijn, geuit door de mond. Beide oordelen gaan ook over de persoon, of over de daden en handelingen van onze naasten.
Een onmiddellijk oordeel van de ziel over de persoon van onze naaste is niet anders dan een kwaad gevoel en ongegrond vermoeden tegen hem. Het is zo’n vooroordeel tegen hem dat wij zonder reden iets kwaads gevoelen tegen zijn persoon. Dit alles heeft zijn oorsprong in enige verborgen hartstochten die heersen in de mens. De nijd, de haat en de gierigheid zijn alle bronnen van deze kwade zaken, die de ziel van de mens zo blinddoeken dat hij ze neemt tot een voedsel voor zijn achterdocht.
Dit is een groot en schadelijk kwaad. Er is niets wat het gemoed van iemand meer vervreemdt dan een verborgen prik, een onbekend kwaad gevoel dat iemand heeft van zijn naaste. Ik zeg „verborgen”, want deze gedachten zijn gelijk de vleermuis onder de vogels. Ze bewegen zich alleen maar in het duister.
Petrus van der Hagen, predikant te Amsterdam
(”Verzameling van enige predicatiën”, 1681)