Schuld
„Pff…, hebt u een aflaat voor me?”
„Nou, dat is op het nippertje!” De dominicaan op het marktplein draait zich waardig naar de boer toe. „Ik was bezig op te ruimen.”
Aan het eind van de middag is het rustig op het dorpsplein. Een paar kinderen rennen achter een hoepel. Een eindje verder zitten er een paar te knikkeren. Het ezeltje wacht geduldig. Bijna alle documenten van zijn baas zijn ingepakt en op zijn rug gebonden. Het zijn er heel wat minder dan vanochtend.
De boer voelt zijn kloppende hoofd. Het zweet barst eruit. Zijn hart bonst tegen zijn ribben.
„Ja, ja, ik ben laat. Maar niet te laat, hoop ik?”
Hopelijk schiet die slome kerel op!
„Nee, hoor. U hebt nogal haast? Waar hebt u de aflaat voor nodig?”
De boer kijkt om zich heen en laat zijn stemvolume dalen. „Eh, is, eh… moet u dat weten?”
„Ja, gewoonlijk schrijf ik hier op voor welke zonde mijn klant een aflaat heeft gekocht.” De man in de pij laat het witte gedeelte van de brief zien.
„Gewoonlijk, gewoonlijk. Maar kan ik een aflaat krijgen, gewoon voor een zonde?”
Wat heeft die monnik scherpe oogjes.
„Dat is drie dukaten duurder. Omdat ik niet weet of het een kleine, een grote of een doodzonde is”
„Hoeveel kost de aflaat dus nu?”
„Negen dukaten.”
Wat een geldwolf.
De boer kijkt in zijn beurs. Het zou kunnen.
He, zitten er nu nog bloedvlekken aan zijn handen?
Plotseling komt er iets in hem op. Stel je voor…
„U weet zeker dat ik nu vergeving voor deze zonde heb?”
„Ja, in de naam van de kerk, verzeker ik u van de vergeving van deze zonde.”
Toch vreemd. Vergeving voor zonden kopen. Zou Luther, die monnik uit Wittenberg gelijk hebben? Maar niet vragen aan deze vent, krijg je last mee.
Het geld verwisselt van eigenaar.
Opeens ziet hij om de hoek van de straat de schout aankomen, met een gevolg van zes rakkers. Zijn adem stokt in de keel. Ze lopen regelrecht over het dorpsplein op hem af.
De deur knarst open. Een walgelijke lucht slaat in zijn gezicht. Vaag ziet hij in de schemer schimmige gestalten die hem aanstaren.
De twee rakkers die hem stevig beethouden geven een duw in zijn rug. Hij weet net zijn evenwicht te bewaren. De deur gaat met een dreun dicht. Beklemming slaat op hem.
„He, Bertout, wat heb jij op je kerfstok?”
„Mmm,” bromt de boer onwillig en gaat tegen een muur zitten.
Er kraakt papier onder zijn kiel.
Allerlei gedachten buitelen door hem heen, er wil nog geen orde in komen.
Er zitten zo’n zeven gevangenen in dit hol, ziet hij. In een hoek ligt stro, dat is de slaapplek. De meeste mannen herkent hij. Ach ja, in het dorp ken je elkaar.
Jacop, die een geit gestolen had en Lumme die bij zijn baas de hooiberg had aangestoken.
Had Pier hem nu maar niet zo dwars gezeten. Die akelige knecht. En wie heeft hem zo snel verraden? Ontkomen kon niet meer. Nu zit hij hier. Wat een stinkend benauwd hol. En hoe lang zal hij hier moeten blijven? Wat zullen ze bij het verhoor hem aandoen? Wat voor straf zal hij uiteindelijk krijgen? Het knijpt in zijn buik. Ze zullen vast zijn vrouw Betgen ondervragen. Dat zal schelen. Zij weet hoe het tot een treffen kwam. Dat hij niet al maanden dit plan had. En God? Het flitst even door hem heen, maar hij duwt die gedachte van zich af. Hij heeft toch een aflaat?
„Hier Bertout.” De cipier geeft hem het bekende mandje aan. Wat is Betgen weer goed voor hem, ziet hij. Een schaaltje bramen, twee gekookte eieren, brood, wat vlees. Gelukkig ontbreekt het hem in dat opzicht aan niets. Is dat de zegen van God? Of moet hij nu de vloek van God verwachten? Of God hem echt vergeven heeft, daar twijfelt hij steeds meer aan.
De onrust over zijn daad neemt alleen maar toe. Was hij maar niet zo driftig geweest.
Hoeveel goede werken zou hij nu moeten doen, voor God tevreden zal zijn? Zou hij het goed kunnen maken?
„Zo Bertout, hoe gaat het ermee?” Zijn medegevange Dieric laat zich naast hem neerzakken op de kille stenen vloer.
Aardige kerel, die Dieric.
„Tja, het gaat wel. Dit hol is nu niet iets om vrolijk van te worden. Maar gelukkig ben ik gezond. Als ik ’s nachts Jacop hoor hoesten. Die zal alleen al door dit hol niet lang leven. Betgen zorgt goed voor me. Je ziet wel wat ze voor me in de mandjes stopt. Proef deze bramen maar eens.
„Heerlijk man, je proeft de zon. Doet me weer verlangen naar de vrijheid. Dat zal nog wel duren. Hoe was jouw verhoor trouwens?”
Het verhoor was afschuwelijk. Je weet welke methoden ze erop na houden.”
Bertout laat zijn blauwe plekken en verwondingen zien. „En het ergste komt nog. Misschien hakken ze mijn arm eraf. Of mijn hand. Als ze doodslag vaststellen. In het ergste geval word ik een kopje kleiner gemaakt. Als ze de getuigen niet geloven. Want die weten dat het niet om moord ging. Daar denk ik maar niet over na.
Wat voor straf verwacht jij dat ze jou zullen geven?”
„Boete, zodat de kastelein zijn spullen kan vervangen. En schadevergoeding voor Jan, omdat hij zo lang niet kan werken. Gelukkig leeft hij nog, dat scheelt in de straf.”
„Ja, dat is zo. Zeg, heb jij dat nou ook, dat je telkens denkt: had ik het nou maar niet gedaan?”
„Ja, die gedachte duw ik altijd zo snel mogelijk weg.”
„Ik heb een aflaat. Dus eigenlijk is de zondestraf afgekocht. Maar die beklemming wordt alleen maar meer, lijkt het. Wat heb ik eigenlijk gedaan? Als ik dat tot me door laat dringen word ik wanhopig. Ik heb toch de angst dat God me zal straffen. Zijn wraak komt. Zou Luther toch gelijk hebben? Die zei toch dat een aflaat je niet helpt?”
„Ja, ik heb daar iets van gehoord. Maar Luther is een gevaarlijke man, joh. Hij gaat tegen de kerk in, dat kan nooit goed zijn.”
„En de vrouw van Pier. Hoeveel verdriet heb ik haar aangedaan. Weet je, soms slaap ik er slecht van”.
„Joh, daar moet je niet aan denken. Die Pier was ook geen lieverdje hoor! En wie jou verraden heeft is een gemene vent! Eet trouwens al dit lekkers voor de nacht op. Je weet wel wie het
anders opeten.”
–
Aarzelend stapt Bertout het kleine vertrek binnen. Zijn ene mouw slobbert leeg langs zijn lijf.
Jansje kijkt even op.
Ze staat bij de grote houten tobbe. De warme damp stijgt eruit op. Aan haar grauwe schort hangt een jongentje van zo’n anderhalf jaar. Ze heeft magere armen, ziet hij. Maar ze zijn toch sterk. Ze boent de was alsof de borstel erdoor geduwd moet worden.
„Jansje. Ik zal het loon van Pier je blijven betalen. Ik… ik wilde dat het niet gebeurd was.”
Jansjes armen vallen stil. Ze kijkt hem verwezen aan.
Dan knikt ze dat ze het begrepen heeft.
Wat moet hij nog meer zeggen? Dat het hem spijt? Is dat genoeg voor zoveel verdriet?
Jansje boent de kiel verder.
Bertout strompelt naar buiten. Hij wil alleen zijn.
Even later beklimt hij de hoogte waar de Willibrordkerk op staat. Het kleine kerkje met de ranke toren steekt zo hoog boven de omgeving uit. In de verte kabbelt het water aan de oever van de Waddenzee. Hij rilt even. Komt dat door de wind, die over de hoogte strijkt, of door de herinnering aan het lichaam van Pier dat daar in het water gleed?
De ruwe houten deur van het kerkje gaat piepend open. Wat doet hij hier eigenlijk? Zoekt hij God? Aan de witgekalkte wand hangt een crucifix. Jezus stierf aan het kruis. Als offer voor de zonden van mensen. Ook voor hem?
–
„Kijk Bertout, dit zijn de stellingen van Luther, daar vroeg je de vorige keer toch om? Je wilt toch weten hoe hij over de aflaat denkt? Daar gaan veel stellingen over. Ik kan er wel een paar voorlezen.” Jan de marskramer bladert in het dunne boekje.
Bertout en Betgen staan stil te kijken. Op de tafel in de keuken van de boerderij staat de grote mars. Allerlei waren staan uitgestald. Onderuit de mars is dit kleine boekje tevoorschijn gekomen.
Gespannen wacht Bertout.
Zou er ook iets van genade in staan? Van vergeving? Kan het weer goed komen met God? Waar kan ik met mijn schuld heen?
„Nou, laat ik hier beginnen,” zegt Jan. „Stelling 21: Die aflaatpredikers dwalen dan ook, die zeggen, dat een mens door de pauselijke aflaten van alle straf verlost en gevrijwaard wordt.”
„Zie je nu wel! Dat dacht ik al, dat Luther dat zegt. Die dure aflaat heb ik voor niets gekocht! God is nog steeds vertoornd op me. De aflaat nam de toorn niet weg. Ik heb Gods straf verdiend. De dood van Pier is mijn schuld. Jan, is er genade voor zulke zondaren als ik?”
De marskramer kijkt hem vriendelijk aan. Weet je, Bertout, God vergeeft een ieder die treurend, vol berouw en alleen vertrouwend op Christus tot Hem komt. Ken je het verhaal van de moordenaar aan het kruis? Jezus sprak hem vrij. Hij zei: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”
Kijk, Luther zegt het zo in stelling 36: „Iedere Christen, die waarlijk berouw en boete over zijn zonden gevoelt, heeft volle vergeving van pijn en schuld, welke hem ook zonder aflaatbrieven is toegezegd.”
„Dus hij bedoelt dat er voor mij vergeving is!” Ademloos kijkt Bertout naar Jan, de marskramer.
Een vreugdevolle ontspanning golft door hem heen. „Volle vergeving van pijn en schuld” voor hem! Het beeld van de crucifix ziet hij weer in gedachten. Het offer van Jezus kan zijn schuld wegnemen. „Wil je met me bidden, Jan, of God mijn schuld wegneemt?”