Cultuur & boeken

De ommekeer

„Ik heb nu een grote opdracht binnen gekregen, jôh, en er is nog haast bij ook!” Klaus, de eigenaar van een grote drukkerij te Wittenberg, kijkt zijn medewerkers opgetogen aan. „Monnik Martinus Luther, heeft 95 stellingen tegen de aflaathandel in het Latijn geschreven. En dat is door zijn vrienden vertaald in het Duits, waarvan wij 500 exemplaren moeten drukken en het liefst zo snel mogelijk. Nou, dat komt uit, want onze vorige opdracht is net afgerond, dus ..... aan de slag!!” Franz fronst zijn wenkbrauwen: „Nou, nou, dat monnikje heeft anders wel lef om tegen de paus in te gaan door de aflaten af te keuren!”

Eline Ronhaar, Gorinchem
29 October 2010 15:49Gewijzigd op 14 November 2020 12:19

„Nee” zegt Klaus „Hij keurt de aflaten als zodanig niet echt af, maar de manier waaróp ze verkocht worden. Volgens Luther heeft de paus dit zo nooit bedoeld.”

Algauw gaan ze aan het werk. De zetter kijkt op het handschrift hoe de letters naast elkaar staan, en zet zijn loden letters dan precies zó naast elkaar. Daarna bestrijkt de drukker ze met inkt. En dan worden ze stijf op een vel papier gedrukt. Als het eerste blad gelukt is, wordt dit vele malen herhaald. Daarna kunnen dezelfde letters weer gebruikt worden voor een volgend drukwerk.

Om 12 uur in de middag is het schafttijd. De medewerkers die in de buurt van de drukkerij wonen, gaan thuis eten en de anderen die verder weg wonen, blijven gewoon in de werkplaats.

„Franz, ga je niet mee naar huis, jij gaat toch ook altijd thuis eten?” „Nee, gaan jullie maar vast, ik kom zo.”

Franz loopt, als de werkplaats half leeggelopen is, naar de tafel en neemt een geschreven exemplaar van Luthers 95 stellingen. Hij is er toch wel benieuwd naar wat die monnik te zeggen heeft en hij begint te lezen.

„Uit liefde voor de waarheid en ijver om haar aan het licht te brengen, zal over het onderstaande gedebatteerd worden te Wittenberg, onder voorzitterschap van doctor Martinus Luther. Hij verzoekt daarom degenen, die niet aanwezig kunnen zijn om mondeling met ons van gedachten te wisselen, het in hun afwezigheid schriftelijk te doen. In de naam van onze Heere Jezus Christus, Amen.

  1. Onze Heere Jezus begon zijn prediking met de woorden „Bekeert u…” Hiermee bedoelde Hij dat ons hele leven een bekering en boetedoening moet zijn, maar dit woord kan niet opgevat worden als betrekking hebbend op het sacrament van de biecht die door de priesters ambtshalve wordt bediend.”

Hè, wil Luther daarmee zeggen dat de biecht eigenlijk helemaal geen zin heeft? Hij weet niet goed wat hij hiervan denken moet.

Een eindje verder leest hij:

„Verder kan de paus geen andere boete kwijtschelden dan die hij zelf een mens opgelegd heeft, hetzij naar eigen goeddunken of volgens kerkelijke wetten. Dus als de paus spreekt over „volkomen kwijtschelding van straffen” bedoelt hij niet, dat zonder meer alle straffen kwijtgescholden zouden worden, maar alleen de straffen die hij zelf heeft opgelegd.”

Is dit inderdaad zo? De monniken die aflaten verkopen, zeggen anders wel dat door de aanschaf van zo’n aflaat je zonden vergeven zijn. Maar het klinkt, nu Franz dit tot zich door laat dringen, inderdaad wel logisch dat de paus je niet iets kan vergeven wat je tegen iemand anders hebt gedaan.

En kijk, wat zegt Luther nu?

„Daarom dwalen die aflaatpredikers die zeggen dat door de aflaten van de paus de mens gered en bevrijd wordt van alle zonden. Het is puur menselijk gedoe en het getuigt van geldzucht, als men beweert, dat de ziel uit het vagevuur omhoogschiet, zodra de klank van het geld in de kist rinkelt.”

Franz heeft vanaf het begin eigenlijk niet in die aflaten gelooft, maar in het openbaar heeft hij het niet durven zeggen. Zijn vrouw heeft er één gekocht voor zichzelf en is nu druk aan het bezuinigen om zo geld over te houden voor een aflaat voor haar moeder, die pasgeleden gestorven is en nu in het vagevuur is.

En tot slot leest hij:

„Het vertrouwen om door aflaten zalig te worden, is waardeloos. De ware schat der Kerk is het heilig Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God.”

Wat houdt het Evangelie van de heerlijkheid in? En wat is de genade van God? En waar blijft Luther met de aanbidding van heiligen en heilige dingen, want dat hoort toch bij een godzalig leven? Hij komt er niet uit, en besluit Luther eens een brief te schrijven waarin hij zijn vragen voorlegt.

Die middag gaat voor Franz veel te langzaam voorbij. Als eindelijk de werkdag is afgelopen, loopt hij snel naar huis en gunt zich amper de tijd om zijn vrouw en kinderen te groeten en even zijn rust te nemen, zo ongedurig is hij. Zelf hebben ze in huis geen bijbel, ze gaan altijd trouw naar de kerk en de priester legt hun de bijbel uit, en die weet natuurlijk precies wat met Gods Woord bedoeld wordt. Bijna niemand van de leken heeft een eigen bijbel, Franz ook niet.

Waarom zou je er zelf een in huis hebben, terwijl de priester de uitleg weet. Bovendien is zo’n aanschaf veel te duur.

Hij pakt z’n ganzenveer een vel papier en een potje inkt. Hoe zal hij zijn brief beginnen? Geachte monnik? Nee, volgens Franz is dat geen juiste aanhef voor zo’n geleerde doctor! Maar ja, denkt hij, toch maar beginnen. Luther moet die paar foutjes in de brief maar voor lief nemen, tenslotte is Franz maar een nederige arbeider.

Hij begint:

„Eerwaarde vader en doctor Martinus Luther,”

Het is aan het einde van de week, als er een bode bij het huis van Franz aanklopt. Het dochtertje van Franz doet de deur open en wil de bezoeker binnen nodigen, maar de bode heeft alleen een dikke envelop van dr. Maarten Luther, bestemd voor haar vader. Het is een erg gewichtige brief, met het zegel erop van het Augustijner klooster. Vader is nog niet thuis. Tot die tijd bewaart ze hem zorgvuldig. En als vader dan eindelijk thuis komt, geeft ze hem met een gewichtig gezichtje aan haar vader „Hier vader, vanmiddag kwam een bode uit het Augustijner klooster deze brief voor u brengen, hij is van monnik Maarten Luther”

Na het eten, als de kinderen op bed liggen en de rust is weergekeerd in huis, opent Franz de dikke envelop van Maarten Luther en begint te lezen.

De mens bestaat uit een tweevoudige natuur: geestelijk en lichamelijk. De geestelijke mens wordt ook wel de ziel genoemd, dit is de inwendige, nieuwe mens. Met de lichamelijke mens wordt het vlees bedoeld, dit is de uitwendige, oude mens over wie de apostel spreekt in 2 Cor. 4:16: „…Hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag.”

Deze onderscheidenheid zorgt voor de strijd in de christenmens, omdat het vlees begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees. Dit kunnen we lezen in Gal. 5:17: „Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet.”

Er staat vast, dat volstrekt geen der uitwendige dingen, ook maar iets kunnen bijdragen tot het verkrijgen van de gerechtigheid en de christelijke vrijheid. Daarom zal het de ziel in geen enkel opzicht tot voordeel zijn of het lichaam met heilige klederen is versierd, of in gewijde plaatsen vertoeft, met heilige uitoefening van plichten zich bezig houdt, bidt, vast, of andere goede werken doet, want al deze dingen kunnen de vrome hypocrieten ook houden. Eén ding, en dat alleen, is nodig tot het christelijke leven en tot de gerechtigheid en christelijke vrijheid en dat is het Heilig Woord van God, het Evangelie van Christus. Zie Joh. 11:25: „Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven.” & Joh. 8:36: „Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.” & Matth. 4:4: „De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat.”

De ziel kan dus alle dingen ontberen, behalve het Woord van God en zonder dat Woord is niets tot enig nut voor de ziel. Maar wanneer de menselijke ziel dit Woord heeft, is zij rijk, heeft ze geen behoefte aan iets anders, want met dit Woord heeft zij het leven, de waarheid, het licht, vrede, gerechtigheid, alle goede dingen in rijke overvloed.

Maar wat is dit Woord, of hoe moeten wij dit gebruiken?

Het is niets anders dan het gepredikte Evangelie, dat Christus ons bracht. En het is noodzakelijk dat gij door de prediking hoort, dat God tot u zegt dat heel uw leven en al uw werken niets zijn voor Hem, maar dat hij met alles wat in u is het eeuwig verderf tegemoet gaat. Want als deze waarheid nu voor u is gaan leven, zult ge weten dat u Christus nodig hebt, die voor u geleden heeft en is opgewekt, opdat, als ge in Hem gelooft, door de kracht van dit geloof gij een nieuw mens wordt, omdat dan al uw zonden vergeven zijn door de verdiensten van Christus alléén!

Waarom is het dat, als alleen het geloof rechtvaardigt, er toch zoveel werken en wetten ons in de Heilige Schrift voorgeschreven zijn?

Vóór alles geldt: Er staat geschreven dat het geloof alléén rechtvaardigt, redt en behoudt. De geboden hebben tot doel dat zij de mens zelf tot aanwijzing zullen dienen, opdat hij in deze weg zijn onvermogen leert inzien en vertwijfeld wordt aan zichzelf.

Een voorbeeld: het gebod „Gij zult niet begeren” is een gebod waardoor we ervan overtuigd worden dat wij allen zondaars zijn, omdat we nooit buiten alle begeren kunnen blijven, wat we ook ondernemen. Omdat we dit niet kunnen, worden we gedwongen te twijfelen aan onszelf en elders bij een ander hulp te zoeken. Zoals de profeet Hosea zegt in

hoofdstuk 13:9: „Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is uw hulp.” Wat nu voor dit gebod geldt, geldt voor alle geboden; het is voor ons onmogelijk om die te volbrengen.

Een mens nu, die door de geboden der wet indachtig is gemaakt op zijn onvermogen om ze te houden, terwijl hij toch weet dat dit zal moeten, omdat hij zelfs niet aan een jota of tittel der wet zal kunnen voorbijgaan, vindt in zichzelf niets waardoor hij behouden zal kunnen worden.

Maar dan komt het tweede deel van Gods Woord: Gods beloften, die de heerlijkheid van God aankondigen en die zeggen: Wilt gij de wet vervullen, wilt ge komen tot het „niet begeren”, gelijk de wet eist, wel, ziehier: geloof dan in Christus, in Wien u worden toegezegd genade, gerechtigheid, vrede, vrijheid en alle dingen. Indien gij gelooft, zo zult ge ze hebben. Want hetgeen u onmogelijk is, dat zult gij langs de gemakkelijkste en kortste weg vervullen door het geloof. Zo geven de beloften van God datgene, wat de geboden eisen en zij vervullen wat de wet beveelt, opdat het alles moge zijn van God alléén, zowel de geboden als ook de volle vervulling ervan. Hij zelf alléén gebiedt; Hij ook alléén vervult.

Omdat deze beloften van God heilige woorden zijn, gebeurt het dat de ziel, die ze met een sterk geloof aanneemt, er zozeer door vervuld wordt, dat zij er niet alleen deel aan krijgt, maar zelfs verzadigd wordt en geestelijk dronken wordt door de grote kracht ervan. Op deze wijze wordt de ziel door het geloof alléén, uit het Woord Gods gerechtvaardigd, geheiligd, bevrijd en waarlijk tot een ‘dochter van God’ gemaakt, gelijk Joh. 1:12 zegt: „ Zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.”

AMEN *)

Dit woord van Luther laat Franz niet meer los. Hij mag het zien als een Woord van God. De Heilige Geest gebruikt deze brief als een hamer om Franz los te slaan uit het diensthuis van Rome en in de vrijheid te zetten van de ware kinderen Gods.

*) Uit: ”De vrijheid van een christen”, Maarten Luther

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer