De vraag van Maarten Luther
Hervormingsdag gaat op school al te makkelijk ongemerkt voorbij. Maar deze woensdagmorgen krijgt groep 7 een flinke scheut kerkgeschiedenis mee. Een diaserie over de Hervorming ondersteunt het verhaal. Een heel palet aan Europese hervormers komt langs. Luther, Calvijn en Zwingli behoren tot het vaste recept. Naast de bekende kost passeert ook andere spijs. In Engeland ontmoeten we koning Hendrik VIII, de aanstichter van de Anglicaanse kerk. En een zekere Copernicus beweert dat de aarde rond is en de zon het middelpunt van het heelal. Een ongehoorde dwaling. Een paar afbeeldingen verder staan hamer, spijkers, een vel papier en de kapeldeur centraal. Even daarna tikt Luther met driftige vinger op de woorden ‘Dit is mijn lichaam’. Hij had het in het tafelhout gekerfd. Luther met zijn ‘het is’ tegenover Zwingli’s ‘het betekend’. Zij beiden kwamen er niet uit. Het zien van levendig vlammende brandstapels en vertrokken gezichten van de veroordeelden doet alle protestantse triomf verdwijnen. Hier komt het er echt op aan. Één knikje tegen het Mariabeeld en je bent vrij. De vraag of wíj dan standvastig zullen zijn, blijft tegen de plafondplaten hangen. Een onomwonden bevestiging blijft uit. Zo passeert een breed scala aan personen en ideeën. Verder dan hoofdpunten en kernzinnen kan het niet gaan. De basis wordt gelegd.
Calvijn in de draagstoel leidt de serie hervormingsdia’s uit. Direct aansluitend wordt ‘Een vaste Burcht’ ingezet. Gewapend met een blad groept de klas rond het harmonium. Links staan de jongens. De kleineren vooraan, de langen er achter. Dicht bij elkaar, dat zingt beter. Van het lied worden vers 1 en 4 gezongen. Met een fors akkoord zet het orgel in. Ferm vallen de kinderen bij. De capaciteit van longen en stembanden wordt optimaal benut. Een rood jongensgezicht steekt af tegen steile witte haren. Luid schallend neemt de enthousiaste zanger de anderen mee. Niet allen. Dwars door alles heen klinkt, laag en met weinig melodie, het eentonige gebrom van een enkele zware stem. De geestdrift bij de minder zangbegaafde is er niet minder om. Toch blijft het een taai lied om te zingen. Hoe beroemd het Lutherlied ook is, voor kinderen is het niet eenvoudig. De woorden zijn begrijpelijk, maar de vele hoge tonen van de lange verzen worden gaandeweg door steeds minder leerlingen gehaald. Ze zingen er net tegen aan of missen de hoge passages helemaal. Zwoegend worden de laatste zinnen genomen. Het ‘Wij gaat ten hemel in, en erven koninkrij-ij-ken’ heeft intussen heel wat aan kracht ingeboet.
Ieder gaat weer zitten. Luidruchtig schieten de kinderen door de klas. Een stoel stommelt om. Twee leerlingen voeren nog een korte, driftige discussie. Ook de meester stapt van achter het orgel de klas in. Dan staat opeens een klein ventje voor hem. Ernstige donkerbruine kijkers kijken recht naar hem op. In het voorbij lopen slingert hij met heldere stem de meester toe: ‘Ik mág dit toch niet zingen. Ik wéét niet of ik in de hemel kom. Dat weet je echt niet. Dat kun je toch nooit weten?’ Een klasgenoot duurt dit korte stilstaan allemaal te lang. Met een: ‘Ach joh, dat zeg je altijd’ duwt hij de vragensteller op zijn stoel. Het antwoord aan de jongen verwaaiert in het laatste klassenlawaai. De kinderen schuiven nog met hun stoelen als hem wordt gezegd: ‘En toch kan het. Het kan echt, als je de Heere er om vraagt.’ De vraagsteller hoort het wederwoord. Echte opluchting verschijnt niet op het vragende gezicht. Hij weet het allemaal niet. Het merendeel van de klas krijgt van de vraag die hier langs komt niets mee. Of het moet zijn in de toch wel andere toon van het dankgebed. Daarin wordt de eeuwen oude, maar steeds actuele vraag om zekerheid voor een onrustige ziel neergelegd. Een vraag die moet worden uitgeworsteld. Samen, in de klas. Door ouders voor hun kinderen, maar ook door ouders mèt hun kinderen. Of geloven we het wel?