Een jongensstem zingt in Leipzig
Er klinkt een zuivere jongensstem door de straten van Leipzig. Het is Maarten Luther. Zijn pet ligt voor hem op de grond. Samen met zijn vriend Jan zingt hij allerlei soorten liederen zoals geestelijke liederen, kerkliederen, kinderliederen en nog veel meer. De kraag van zijn jas ligt diep in zijn nek.
Het is koud. Hij wil wel wat geld in zijn pet hebben zitten. Hij heeft zo’n honger. Hij zal wel een warm broodje lusten. Maar daarvoor moet hij wel wat geld hebben. Maar hij is niet zo rijk en daarom kan hij geen warm broodje kopen. Als Maarten even later op zijn bed ligt, rammelt zijn maag nog steeds. Hij had dus niet genoeg gegeten. ‘Dat is waar ook,’ denkt Maarten, ‘morgen vertrekken mijn vrienden. En dan moet ik maar aan het eind van de middag gaan zingen. Misschien verdien ik dan meer geld.’
Uiteindelijk valt hij in slaap. Hij droomt dat hij veel geld heeft en dat hij elke dag lekker warm brood eet. Opeens wordt hij wakker. De zon schijnt door zijn kamer. Hij gaat gauw zijn vrienden gedag zeggen. Toen de torenklok kwart over 5 sloeg ging hij weer naar buiten om liederen te zingen. Hij ging het eens bij de rijke buurt proberen. Hij had geen zin om weer met een lege naar bed te gaan. Net toen hij aan een nieuw lied wilde beginnen ging de deur open en zei de vrouw meneer wilt u soms binnenkomen. ‘Ja graag’, zei Maarten. Hij bleef er een paar maanden en toen ging hij weer naar de universiteit.
Een half jaar later breekt het jaar 1501 aan. Maarten gaat nu studeren aan de universiteit te Erfurt. Net toen hij een half jaar aan het studeren was krijgt hij een brief van zijn vader dat hij rechten moet studeren vond hij. Dus zodoende zien we hem vier jaar later op twee juli naar Mansfeld reizen. Als hij aan het einde van den dag door de bossen rijdt gaat het opeens heel erg hard onweren en regenen. Overal om hem ziet hij bliksemschichten. Hij laat zich van angst op de grond vallen. Hij roept: ‘Ik zal monnik worden!’
Twintig jaar later trouwt hij met Caterina van Bora. Ze kregen zes kinderen. De eerste heette Hans, de tweede heette Elizabeth, de derde Magdalena, de vierde Martin, de vijfde Paul en de zesde Margaretha. Op een avond vertelde moeder Kathie een verhaal van heel lang geleden. Kinderen jullie weten toch dat vader lang geleden monnik is geweest. Ja antwoorden alle kinderen in koor. Nou en ik was vroeger non geweest antwoordde moeder Katie. En toen werden we op een keer opgehaald door een man die jullie vader kende. En die man heette Leonard Koppe, en die man had allemaal wijnvaten op een kar. Toen hij eenmaal binnen was moesten wij met zijn achten op die kar gaan zitten. Sommige vrouwen moesten in de vaten kruipen. En toen gingen we de poort uit. Het was toen in het jaar 1518 dat we vluchten. Iedereen kreeg een thuis want daar had je vader voor gezorgd. Ik kwam bij de familie Reichenbach. Twee jaar later trouwde ik met je vader.