De prediker
Jesaja 48:22
„Maar de goddelozen hebben geen vrede, zegt de Heere.”
Het is een opmerkelijk bevel aan Jesaja, en door hem aan iedere dienaar in Gods kerk, wat wij lezen in Jesaja 3:10: „Zegt den rechtvaardige, dat het hem welgaan zal, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan…” Daarin worden Gods dienaren belast met de zaak waarover zij spreken moeten en hoe zij spreken moeten.
Wat de zaak en de stof betreft die zij moeten bespreken, dat is het wel en het wee der hoorders. Sommigen zal het welgaan, maar anderen zal het kwalijk gaan. Zij moeten hemel en hel verkondigen, dood en leven, zegen en vloek, de gelukzaligheid en de rampzaligheid, het behouden worden en het verloren gaan.
Zij moeten zowel op de Ebal klimmen, de vloekberg, als op de Gerizim, de berg der zegeningen. Zij moeten de Wet en het Evangelie prediken. Zij moeten zijn zonen des donders en Barnabassen, zonen der vertroosting.
Soms is het met een land en volk zo gesteld dat God zegt met Jesaja 58:1: „Roep uit de keel, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding…”
Henricus de Frein, predikant te Middelburg
(”De ongelukkige staat der godlozen”, 1722)