Opinie

Geloof en rede

De profeet Joël spreekt in het begin van zijn boek (Joël 1:2- 2:17) over een sprinkhanenplaag. Elie Assis van de Israëlische Bar-Ilan Universiteit analyseert in het Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft (jaargang 122, 2010, aflevering 3) de „structuur en betekenis” van dit gedeelte. Niet alle exegeten zijn van mening dat ook hoofdstuk 2 over de sprinkhanen gaat. Maar volgens Assis is het onwaarschijnlijk dat daar over menselijke vijanden gesproken wordt. De sprinkhanen worden slechts vergeleken met paarden en ruiters enzovoort. Echte wagens en soldaten lijken hier niet bedoeld. Indien dus zowel hoofdstuk 1 als hoofdstuk 2 (tot vers 17) over de sprinkhanen gaat, wordt de vraag interessant hoe dit tekstgedeelte is opgebouwd.

13 October 2010 10:35Gewijzigd op 14 November 2020 12:07

Volgens Assis kan dit gedeelte in vier stukken worden verdeeld. Elk van die stukken begint met een oproep om te luisteren (1:2), te rouwklagen (1:13) of de bazuin te blazen (2:1 en 15). Assis ziet hier een bepaalde ontwikkeling en opbouw. De profeet werkt stapsgewijs aan op zijn doel: „het volk ertoe te brengen om God te smeken dat Hij de plaag van hen wegneemt.”

Waarom komt Joël niet meteen met een aansporing tot gebed? Assis veronderstelt dat Joël leefde na de val van Jeruzalem onder Nebukadnezar in 587 voor Christus en dat het volk in die tijd meende dat God hun gebed niet wilde horen (Klaagliederen 3:8). Vandaar dat Joël slechts geleidelijk tot bidden zou aansporen. Maar dat is geen overtuigende veronderstelling. Niet alleen zijn er tegen een late datering van Joël serieuze bezwaren, er is ook geen eenduidig verband tussen gangbare opvattingen enerzijds en de structuur van een betoog anderzijds. Het is misschien in z’n algemeenheid in het pastoraat wel raadzaam om eerst de tegenslag onder ogen te zien en daarna de aandacht te richten op God en het gebed tot Hem.

Waar komt het moderne seculiere denken vandaan? Over die vraag is al veel nagedacht en wordt nog altijd veel geschreven. Diverse auteurs zien de wortels van de moderne scheiding tussen geloof en wetenschap al in de middeleeuwen. In het debat daarover mengt zich ook de rooms-katholieke auteur Rik van Nieuwenhove. In het Irish Theological Quarterly (jaargang 75, 2010, aflevering 4) schrijft hij over ”Katholieke theologie in de dertiende eeuw en de oorsprongen van het secularisme”.

Ook Van Nieuwenhove meent dat „de scheiding van geloof en rede” al in de middeleeuwen is voorbereid. Maar paradoxaal genoeg acht hij uitgerekend een theoloog daarvoor medeverantwoordelijk die het menselijke verstand aan het geloof wilde onderwerpen: Bonaventura. Deze was zeer kritisch over het menselijke denken. Het onbedoelde resultaat daarvan was volgens Van Nieuwenhove dat denken en geloof uit elkaar groeiden. Thomas van Aquino had meer vertrouwen in het verstand zoals het van nature is. Van Nieuwenhoves stelling is interessant, maar niet zonder bezwaar. Want wie het verstand aan het geloof wil onderwerpen, doet precies het tegendeel van verstands­emancipatie.

De 18e-eeuwse denker Immanuël Kant is een van de beroemdste en invloedrijkste filosofen van de verlichting. Hij was een bekende van Johann Georg Hamann, een belangrijke criticus van het verlichtings­denken. In zijn boek ”Metafysica van de zeden” citeert Kant een opmerkelijke uitspraak van Hamann: „Alleen de hellevaart van de zelfkennis baant de weg naar de vergoddelijking.” Over dat citaat en over de tegenstelling tussen Kant en Hamann publiceert Jürgen Goldstein van de Universiteit van Bonn een zeer informatief artikel in het tijdschrift Kant-Studien (jaargang 101, 2010, aflevering 2).

Tijdens een reis naar Londen was Hamann in financiële problemen gekomen. Hij las de Bijbel en kwam tot het geloof dat God zijn schuld overnam. Deze persoonlijke bekering vormt mede de achtergrond van Hamanns uitspraak over zelfkennis en vergoddelijking. Hamann was ervan overtuigd dat zowel de zelfkennis als de bevrijding van schuld het menselijke vermogen te boven gaat. Daarin verschilt hij van Kant. De filosoof uit Königsberg erkende wel een duistere „hang naar het kwade” in de menselijke natuur. In die zin kon hij spreken van een „hellevaart van zelfkennis.” Maar voor Hamann ging het hier ook om een persoonlijk beleefde vertwijfeling. Zelfkennis was voor hem de doorleefde behoefte aan een redding die God geeft (”vergoddelijking”). Voor Kant was zelfkennis mensenwerk: het ophelderen van de eigen situatie om te komen tot vergoddelijking, dat wil zeggen: verbetering van zichzelf. Zelfverbetering staat hier tegenover genade.

Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer