Echte vrijheid sluit niet uit, maar dient
In de Waalse Kerk in Den Haag wordt iedere derde dinsdag van de maand een residentiepauzedienst gehouden. Een Haagse predikant spreekt een meditatie uit, waarna een politicus van een van de christelijke partijen een toespraak houdt. Maandag 20 september (i.v.m. Prinsjesdag) sprak mr. A. Rouvoet (ChristenUnie).
Zou Paulus Caligula gekend hebben? Ze hebben in ieder geval een paar jaar tegelijk op aarde geleefd. Paulus toen nog als Saulus, een vrome wetgeleerde die in zijn farizese godsdienst de legitimatie vond voor het stenigen van andersgelovigen. En Caligula, de Romeinse keizer wiens korte regeerperiode één aaneenrijging was van buitensporigheden en wreedheden.
De Franse schrijver Albert Camus schreef een toneelstuk over Caligula waarin hij hem portretteert met het volgende citaat: „In mij ziet u de enige vrije mens in het gehele Romeinse Rijk. Het zou u moeten verheugen tenminste een keizer in uw midden te hebben die u de weg naar de vrijheid wijst.”
Vrijheid betekende voor Caligula de afwezigheid van iedere zelfbeheersing, de totale ontkenning van persoonlijke verantwoordelijkheid. Hij deed waar hij zin in had, hoe wreed, weerzinwekkend en krankzinnig het ook was. Zijn vrijheid werd door niets en niemand ingeperkt.
Maar was hij werkelijk vrij? Zelfs de existentialist Camus had daar zijn twijfels over. Hij laat de krankzinnige Caligula aan het eind van z’n leven, in een helder moment, tegen z’n spiegelbeeld zeggen: „Ik heb een verkeerde weg gekozen, een weg die doodloopt. Mijn vrijheid is niet de juiste.” En dan gooit hij een kruk naar dat spiegelbeeld, voor hij zich omdraait naar zijn moordenaars.
Caligula was niet de laatste die de begrippen vrijheid en libertinisme door elkaar haalde. Vrijheid is een gevaarlijk woord dat gemakkelijk wordt verward met losbandigheid. Zoals iemand eens zei: „O vrijheid, wat permitteren de mensen zich een vrijheden in uw naam.” Echte vrijheid is geen ontkenning van iedere autoriteit, maar het onderscheidingsvermogen om de juiste, legitieme autoriteit te erkennen.
Het thema van deze residentiepauzedienst is ”Dient elkander door de liefde”. Is dat wel een thema waarmee een politicus uit de voeten kan? Het gaat in de politiek, ook in de christelijke politiek, immers niet om liefde, maar om recht. Laat ik er dan op mogen wijzen dat Paulus deze woorden schrijft in de context van een beschouwing over vrijheid. En mij dunkt: dat is in de politiek een uiterst actueel thema. Laten we dus toch maar even luisteren naar wat Paulus daarover te melden heeft.
In zijn brief aan de Galaten put hij zich uit om af te rekenen met de macht waaraan hij als farizeeër zichzelf én anderen had willen onderwerpen. Een slavenjuk, noemt hij het aan het begin van hoofdstuk 5, en in vers 12 haalt hij ongemeen fel uit naar hen die proberen de Galaten opnieuw aan hun regels te binden: „Ze moesten zich laten castreren!” (5:12, NBV). Want, hoofdstuk 5:1: „Christus heeft ons bevrijd opdat wij in vrijheid zouden leven.”
Maar die vrijheid is geen excuus voor een gebrek aan zelfbeheersing. We zijn bevrijd van de wet als heilloos en nutteloos lapmiddel om met God in het reine te komen. Maar Christus, Die Zelf daarvoor in de plaats is gekomen als de Weg, de Waarheid en het Leven, heeft aan de morele autoriteit van de wet niets afgedaan toen hij die samenvatte in de woorden: „Heb je naaste lief als jezelf.” Een citaat uit de boeken van Mozes (Leviticus 19) dat hier ook door Paulus wordt aangewezen als dé vervulling van de wet.
Paulus maakt een paradoxale woordspeling als hij vervolgens een oproep plaatst: „Dient elkaar door de liefde.” Want dat woord dienen heeft nu juist weer de bewuste connotatie van slavernij: wij moeten elkaar als slaven dienen, de een als horige van de ander.
De vrijheid van Caligula was volkomen egoïstisch en individualistisch, meedogenloos en gewetenloos. Hij zag zichzelf als de enige vrije mens in het Romeinse ‘Rijk, en verkrachtte het recht van ieder ander. Het is alsof Paulus hem voor ogen heeft als hij verderop in dit hoofdstuk omschrijft wat het rücksichtslos volgen van je eigen wil teweegbrengt: „Ontucht, zedeloosheid en losbandigheid, afgoderij en toverij, vijandschap, tweespalt, jaloezie en woede, gekonkel, geruzie en rivaliteit, afgunst, bras- en slemppartijen, en nog meer van dat soort dingen.” Het lijkt een staalkaart van de vrijheden die een libertijnse, onverschillige samenleving in de aanbieding heeft.
Wat Paulus hier tegenover stelt, is niet een slavenjuk dat ons door hem of anderen wordt opgelegd.
(Trouwens, het moet ons als christenen wel wat te zeggen hebben dat velen het geloof op die manier zien of in hun leven hebben ervaren: als een juk, een harnas. En inderdaad heeft het christendom vanuit de dwaling van het wetticisme heel wat slavenmeesters voortgebracht, die daarmee de Heer van de kerk voor de voeten hebben gelopen.)
Wat Paulus ons echter opdraagt, is dat we onszelf als dienaar aanbieden aan de ander – gedreven door de liefde. Vrijheid is dus een geschenk dat we elkaar kunnen geven, ook als het niet gevraagd wordt. Vrijheid eis je niet op voor jezelf, je gunt haar de ander. Niet gedwongen, niet omdat regels en wetten dat voorschrijven en omdat er anders sancties dreigen. In vrijheid geven we het goede aan elkaar, we delen het royaal uit als vruchten die door Gods Geest in ons zijn voortgebracht: „Liefde, vreugde en vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en zelfbeheersing.” En fijnzinnig humoristisch voegt Paulus daaraan toe: „Er is geen wet die daar iets tegen heeft…” (5:23).
Het is niet overbodig om deze dimensie van de werkelijke vrijheid voor ogen te houden in de actuele discussies in politiek en samenleving. Echte vrijheid is niet heersend en uitsluitend, maar dienend en insluitend. Niet gericht op onszelf –dat zou immers ”misbruik van de vrijheid” zijn– maar gedragen door de liefde voor de ander.
In de gemeente van de Galaten werd die vrijheid kennelijk zo verleidelijk in praktijk gebracht dat er spionnen op afkwamen om te verspieden „hoe wij onze vrijheid, die we in Christus Jezus hebben, gebruikten” (2:4). Het lijkt, in onze tijd overgeplaatst, tamelijk absurd: dat er op zondag mensen naar de kerk zouden komen om te observeren hoe vrij christenen met elkaar omgaan.
En toch meen ik dat de kerk dáárin haar aantrekkelijkheid mag zoeken: in demonstratie van de vrijheid waartoe Christus ons geroepen heeft. Als christenen mensen zijn die elkaar vrijuit dienen door de liefde, die het goede leven leiden zoals ze het wíllen en niet omdat het zo moet, dan moeten daar wel verkenners op afkomen. Het trekt, verleidt, boeit. Niemand is zo vrij als een christen. En ieder kan zo vrij worden – door Christus, onze Heer.
De auteur is demissionair minister van Onderwijs en voor Jeugd en Gezin en fractievoorzitter van de ChristenUnie in de Tweede Kamer.