Kerk & religie

De toga leidde in Middelburg tot een kerkscheuring

Het dragen van een toga door predikanten is een teken van hoogmoed. Deze stelling van prof. dr. W. J. op ’t Hof, eind juli in deze krant, deed veel stof opwaaien. Maar ook in de negentiende eeuw riep het ambtsgewaad felle reacties op. In Middelburg ontstond zelfs een anti-
togabeweging.

ds. J. Belder
31 August 2010 11:14Gewijzigd op 14 November 2020 11:37
Foto RD
Foto RD

Eigenlijk is het woord ambtskleding geen goede reformatorische uitdrukking. Het woord past beter in de traditie van de Rooms-Katholieke Kerk, die vanouds een onderscheid maakt tussen leken en geestelijkheid. De laatste groep is herkenbaar aan zijn gewaad, de priesterkleding. Juist de Reformatie legde de nadruk op het algemeen priesterschap van álle gelovigen. Toch tooide ook de ambtsdrager binnen de protestantse traditie zich al vrij snel op een wijze die hem onderscheidt van degenen die geen kerkelijk ambt bekleden.

In de dagen waarin de kerkhervorming zich voltrok, waren de ambtsdragers broeders onder de broeders. Zij verlangden er niet naar op te vallen door een afwijkende wijze van kleden. „Gelijke monniken, gelijke kappen”, is een passende typering voor het principe dat toen opgeld deed. Pas in de zeventiende eeuw kwam er onderscheid tussen ambtsdragers en niet-ambtsdragers. De predikanten gingen zich steeds meer kleden op de wijze van de deftige burgerij. Soms moesten classes en kerkenraden vermanend optreden.

In de negentiende eeuw kwam de toga met bef in zwang. Het gebruik ervan is ontleend aan de universiteit, schrijft W. A. Hage in ”De protestantse eredienst”, „waar men de mens met zijn kortzichtigheid en hebbelijkheden laat schuil gaan onder de mantel van de onbevooroordeelde wetenschap. Dit past ook uitstekend in de kerk, waar de voorganger geen eigen meningen hoort te brengen, maar alleen Gods Woord, gelouterd door een wetenschappelijke bestudering en geschraagd door een persoonlijk overtuigd zijn.”

Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de predikanten van Middelburg besloten een toga te gaan dragen, leidde dit tot grote commotie in de gemeente. Het voerde uiteindelijk tot een grote plaatselijke kerkscheuring.

De lutherse predikanten hulden zich in 1840 als eersten in toga, gevolgd door de remonstrantse collega’s in 1844. Tien jaar later traden de hervormde dominees in hun voetspoor. Zo werd de toga op voordracht van het toenmalige ministerie van godsdienst het „plechtige uniform” van predikant.

Aanleiding voor de togakwestie in de hervormde gemeente van Middelburg was de brief die de algemene synode van de Nederlandse Hervormde Kerk in juli 1854 deed uitgaan naar predikanten en kerkenraden. Daarin werd de toga met bef en baret aanbevolen als het kerkelijke ambtsgewaad. In dit synodale schrijven vallen veelvuldig de woorden „deftig” en „plegtig.” Kort gezegd: de brief bevatte dan wel geen verplichting, maar was toch ook niet veel minder dan een dringend advies aan predikanten om zich op de kansel in een toga te hullen.

Toen in de nazomer van 1855 de Middelburgse predikanten kennelijk onverwacht voor de gemeente in toga op de kansel verschenen, veroorzaakte dat veel commotie. In een van de kerken in de Zeeuwse hoofdstad ontstond grote beroering. Er werd geschreeuwd en geroepen, waarbij dreigende gebaren de geuite verwensingen kracht moesten bijzetten. Zelfs riep men om Gods ontferming over de verblinde leraar die de mantel der ongerechtigheid had aangetrokken…

Velen verlieten ijlings de kerk. Vrouwen vielen flauw en werden afgevoerd. De dienstdoende predikant probeerde zo goed als het ging de dienst later nog voort te zetten met de enkele overgebleven kerkgangers.

Voortaan zou een niet onbelangrijk deel van de gemeente elders onderdak zoeken of voorlopig thuisblijven en zich hooguit in conventikels verenigen, zich bezinnend op middelen om de vaderlandse kerk voor nog verdere afval te behoeden, schrijft D. de Rijcke in ”Archief van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen”.

Het kerkhistorisch tijdschrift Oude Paden berichtte enkele jaren geleden over het ingrijpende voorval in Middelburg: „In 1855 kwam een discussie op gang in de Zeeuwse hoofdstad over het ambtsgewaad, waaruit de zogenoemde anti-togabeweging ontstond. Vertegenwoordigers van deze beweging zochten contact met jhr. Willem Versluijs, Heer van Gapingen. Hij voelde zich geestelijk verwant met de ledeboerianen en sloot zich bij hen aan. Versluijs had, naast zijn buitenplaats onder Sint Jan ten Heere, ook in Middelburg een fraai optrekje, zijn winterverblijf. Dit uit 1733 daterend zeer royaal herenhuis aan de Lange Delft 64 gold als het belangrijkste en rijkste van de woonhuisgevels uit de 18e eeuw.

Zouden de anti-togamannen mogen samenkomen in dit Middelburgse pand? Versluijs besprak dit verzoek met de leboeriaanse voorman ds. P. van Dijke, die hem het advies gaf om in Middelburg een afdeling van de ledeboeriaanse gemeente te stichten. Voortaan kwam men hier samen in een vergaderzaal, waar achthonderd tot duizend mensen een plaats konden vinden. Na de dood van Versluijs op 5 september 1875 werd het pand aan de ledeboeriaanse gemeente gelegateerd. Tot 1898 bleef het haar eigendom; toen werd het voor 16.000 gulden aan het Provinciaal Bestuur van Zeeland verkocht, dat er een Provinciale Bibliotheek in vestigde. Op 17 mei 1940 werd het pand door Duitse bommen verwoest.”

Wat Oude Paden niet vermeldt, is dat de ”anti-togagemeente” van Middelburg in 1859 een eigen voorganger ontving. Het laat zich raden dat de man zonder toga kwam…

De toga bleef vooralsnog het ”liturgisch gewaad” van hervormde en lutherse predikanten. In afgescheiden kring moest men er niets van hebben. De gereformeerde voorman Abraham Kuyper noemde hem zelfs laatdunkend „synodale soepjurk.” In ”Onze eeredienst” (1911) wijst hij niet alleen de toga af, maar ook het ouderwetse preekkostuum dat men in die tijd in afgescheiden kringen nogal eens tegenkwam (en dat overigens in 1847 ook voor de nodige perikelen zorgde en tot een kerkscheuring leidde).

Er waren onder de afgescheidenen van het eerste uur niet zozeer leerverschillen, maar wel kleerverschillen. Sommigen hielden het bij de zwarte rok, de korte broek (kniebroek), schoenen met zilveren gespen, bef en driekante steek als hoofdbedekking. Ds. L. Boone (1860-1935) uit Sint Philipsland was een van de laatste voorgangers uit deze kring die deze oude dracht handhaafden – en dan zijn we al een aardig eindje in de twintigste eeuw.

Moraal van dit verhaal: er is vermoedelijk nergens ter wereld zo veel ‘gedoe’ geweest over „de kleren van de dominee” als bij ons. En niet alleen daarover. Ook baarden, snorren en pruiken zijn altijd dankbare onderwerpen van discussie geweest. Het geoefend oog kon al spoedig het gehalte aan rechtzinnigheid aflezen aan vorm, snit en kleur van dominees mantel, bef en hoed. Maar hoe gemakkelijk vervalt stijl of juist het gebrek daaraan tot stijlloos gediscussieer, waarbij middelmatigheden sjibbolets worden, symbool en graadmeter voor rechtzinnigheid…

Het is in ieder geval niet conform de stijl van het Koninkrijk om elkaar hoogmoedig de maat te nemen. Met of zonder toga (in- of exclusief baret), preekjas, streepbroek, jas en vest… Eenieder zij ten volle verzekerd in eigen geweten – maar houd het wel stijlvol.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer