Voorbeeld
Mattheüs 13:3
„Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien.” Een deel valt langs de weg. Een tweede deel valt op de steenachtige plaatsen, dat is op een rotsachtige bodem die van boven met weinig grond bedekt is. Een derde deel valt in de doornen. Dat is een bodem die met distels vervuld is. Dat is een bodem die vervuld is met de vloek van doornen en distelen. Er valt echter ook een deel in de goede aarde, die van doornen is gezuiverd. Die bodem is door het ploegijzer doorsneden en is door de landman goed bemest. Die bodem is door de regen besproeid.
Het schijnt mij toe dat de Heiland deze dingen vertelt naar de aard en gesteldheid van het land. Het land was daar ook rotsachtig. Men vond in de aarde harde rotsstenen en op vele plaatsen ook doornen en distelen.
U zult mij vragen: Hoe loopt het nu met al dat gezaaide af? Van het zaad dat bij de weg gevallen is, wordt gezegd dat de vogelen kwamen en het zaad opaten. De vogels zaaien noch maaien, maar eten het zaad op. Gods voorzienigheid voedt deze beesten, doordat ze langs wegen en paden hun voedsel vinden. Van het zaad dat op steenachtige plaatsen valt, staat dat het terstond opkwam. Dat gebeurde omdat het geen diepte van aarde had.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(”De parabel van de zaaier”, 1752)