Rustpunt op een levenslijn
Met lappen om hun voeten strompelden ze door de sneeuw. Dagenlang. Van de Randstad naar de noordelijke en oostelijke provincies. Met maar één doel: eten. Bij soepfabriek Fino in Harderwijk vonden ze een rustpunt. Vandaag is op de plaats waar de fabriek stond een plaquette onthuld als eerbetoon aan de eigenaars en medewerkers van het bedrijf.
Wim Hoek (90) en Hannie Doppenberg-de Lange (86), die tegenwoordig in Harderwijk slechts enkele appartementen bij elkaar vandaan wonen, kunnen zich de haast eindeloze stroom hongerende mensen nog goed voor de geest halen. Hoek is in de oorlogsjaren onderhoudsmonteur voor de apparatuur in de soepfabriek. Doppenberg is telefoniste bij de luchtbeschermingsdienst en wordt ook twee ochtenden per week ingezet als EHBO’er. Haar standplaats is de soepfabriek.
Op 17 september 1944, de dag waarop de geallieerden tevergeefs proberen in hoog tempo op te rukken naar de Rijnbrug bij Arnhem, gaan 30.000 spoorwegmedewerkers in staking. De bedoeling is het vervoer van Duits oorlogsmaterieel te hinderen. Maar de consequentie is dat de Duitsers geen voedseltransporten meer per spoor naar het Westen laten gaan. Er breekt hongersnood uit. Tot overmaat van ramp is de winter van 1944-1945 streng. Ongeveer 20.000 mensen sterven van de honger.
Tussen de Randstad en het overige deel van bezet Nederland komt een stroom van voedselzoekers op gang. Een van de levenslijnen is de Zuiderzeestraatweg, die tussen Amersfoort en Zwolle loopt. Hoek: „In het noorden was er voldoende eten, maar vervoer was onmogelijk.”
De soepfabriek wordt een centraal punt in Harderwijk. Een deel van de fabriek dient als gaarkeuken voor de Harderwijkers zelf, in een ander deel kunnen mensen op doorreis een bord soep eten. Daar is ook de EHBO-post, waar mensen hun kapotte voeten kunnen laten behandelen. Doppenberg: „We hadden een beetje verband en wat levertraanzalf. We konden alleen in de ergste gevallen helpen. En we konden hun een bord soep geven. Daarna moest ik die mensen weer de kou in sturen. Ik kon er soms ’s nachts niet van slapen.” Bij Doppenberg komen alleen de mensen die nog enigszins kunnen lopen. Ze weet dat er ook mensen langs de kant van de weg zijn bezweken.
Hoek, die de stoomketels voor de soepproductie draaiende moet houden, repareert aanvankelijk de vervoermiddelen van de hongerenden. Maar al snel is daar geen beginnen meer aan. „Ze hadden handkarren, fietsen en kinderwagens bij zich. Wanneer je een mud (70 kilo) aardappels op een kinderwagen laadt, is de kans groot dat die doorzakt. Eerst repareerden we dat nog, maar er was te weinig materiaal voor en de stroom mensen was te groot.”
Edward Holtrust (79) uit het Belgische Kontich is de tweede zoon van Fino-oprichter Egbert Holtrust. Ook hij kan zich de oorlog nog goed herinneren. Holtrust: „Voor de oorlog had mijn vader een aanzienlijke voorraad Argentijns vleesextract, gedroogde groenten en vet aangelegd. Vleesextract is onmisbaar om bouillon en soep te maken.” Om die reden kon de fabriek levensmiddelen blijven produceren. In het laatste oorlogsjaar lag de productie stil. Wel mocht de fabriek soep verstrekken aan mensen die op hongertocht waren. „Er zijn 150.000 borden soep uitgedeeld en vader had nog veel meer willen doen.” De directeur betaalde alles uit eigen zak. Na de oorlog werd hij onderscheiden voor zijn inzet.
Met de handkar door de sneeuw
Thea Karnekamp-Bosman (82) uit het Overijsselse Goor was 17 jaar toen zij op hongertocht ging. Huilend doet ze haar verhaal. Ze is blij dat ze het eindelijk eens kwijt kan.
Karnekamp woont tijdens de oorlog in Bussum. Eten is er op het laatst niet meer. Ruilmiddelen heeft het straatarme gezin evenmin. Er moeten zeventien personen worden gevoed. Maar de mannen kunnen zich bijna niet in het openbaar vertonen. Zij lopen het risico te worden opgepakt. Moeder moet daarom met de kinderen op pad.
Op tweede kerstdag 1944 gaat Karnekamp, de zesde van de veertien kinderen, daarom met haar 49-jarige moeder en een enkele jaren oudere broer op weg. Ze kan zich nog herinneren dat het ijskoud was. „Er lagen meters sneeuw. We gingen met een handkar met ijzeren banden naar het oosten.”
Na een geruime tijd lopen, komen ze in Bunschoten. In een café nemen ze bouillon. „Opeens zag mijn broer dat er buiten Duitsers liepen. Hij vluchtte in het toilet. Via het wc-raampje is hij ontsnapt.” Moeder en dochter moeten vervolgens samen hun weg vervolgen. „Terwijl we verder liepen, zagen we mijn broer weer. Hij was door de weilanden gevlucht en wist weer bij ons te komen.”
Aan het einde van de dag, na 40 kilometer door de ijzige kou te hebben gelopen, komen de drie in Ermelo aan. Daar staan ze even stil, omdat ze een slaapplaats moeten zoeken. „Doordat we stil hadden gestaan, konden mijn moeder en ik niet meer in beweging komen. We werden op onze handkar gelegd en naar een school gebracht. Maar die zat vol. We konden nog op het trapje naar het podium slapen.”
De volgende dag zetten ze de reis voort. „Het was één lange stroom van mensen die naar het oosten ging. Onderweg werden we beschoten door vliegtuigen.” Vlak bij Zwolle wil Karnekamps broer onderduiken. Moeder en dochter steken de IJsselbrug over. In de buurt van Ommen krijgen ze brood, havermout en groente. Daarna moeten de twee vrouwen met hun handkar met eten weer naar Bussum lopen. Op 31 december komen ze bij soepfabriek Fino in Harderwijk. Ze mogen in een school slapen. Om twaalf uur ’s nachts gaat de sirene. „We schrokken wakker en dachten dat er een luchtaanval kwam. Maar opeens hoorden we roepen: „Gelukkig Nieuwjaar!” We waren helemaal niet blij dat de sirene was gegaan, maar toen brachten mensen voor iedereen een kopje bouillon.”
Het is de enige tocht die Karnekamp meemaakt. Haar moeder gaat dertien keer de IJsselbrug over. „Elke met een ander kind. Degene die het meeste honger had, ging mee.”
Wanneer het eten op is, slacht moeder de kat. „Op een dag vonden we het vreemd dat er vet dreef in de waterige soep. Moortje bleek in de soep te liggen. Daarna vingen we alle katten en honden die we te pakken konden krijgen. Mijn broers aten zelfs ratten.”
Op het laatst van de oorlog verzoent het gezin zich met de gedachte aan de hongerdood. Maar allen overleven het. Enkele dagen voor de Bevrijding wordt voedsel gedropt. Karnekamp kan daardoor eindelijk weer echt goed brood eten. „Ik heb nooit meer zoiets lekkers gehad.” Door alles wat ze meemaakte, heeft ze geleerd sober te leven. „Ik gooi nooit een kruimel weg.”