Scanderen, vlaggen en bellen tegelijk
De luiken van de Iraakse ambassade in Den Haag zitten potdicht. Het monumentale pand aan de Johan de Wittlaan ligt er stil en verlaten bij. Pal ernaast dansen, schreeuwen en zingen Iraakse mannen, vrouwen en kinderen. Een spandoek vat het schrille contrast in één zin samen: ”Na 35 jaar verlost van duivel Saddam”.
De Iraakse gemeenschap in Nederland vierde donderdagmiddag feest. Zo’n 150 deelnemers waren in Den Haag bij elkaar om hun bijna uitzinnige vreugde over de val van het schrikbewind in Bagdad te uiten. De mobiele eenheid was indrukwekkend aanwezig, maar kon zich beperken tot toekijken. De uitgelaten menigte had genoeg aan zichzelf.
Drie Iraakse jongetjes uit Dordrecht -Azhar (7), Hydar (9) en Achmed (10)- sjouwen de vlag van hun vaderland achter zich aan. „Wij zijn vluchtelingen”, zegt Azhar wijs. „Politieke vluchtelingen”, vult Achmed aan. Vanochtend hebben de kinderen snoepjes getrakteerd op school. „Een Iraakse traditie”, legt Hydar uit. „Dat doen we als we blij zijn.” Vanmiddag hebben de jongens vrij om in Den Haag te feesten. „Dat vond de meester wel goed”, knikt Achmed. „Hij is ook blij voor ons.”
Iraakse mannen verzamelen zich bij de trap van de politiecabin. Uitbundig schudden ze elkaars hand. Sommigen doen er een kus bij. Als er een begint te zingen, volgen de anderen vanzelf. ”Saddam is voorbij. Dit is je dag, Irak”, klinkt het in het Arabisch. Handen gaan omhoog, benen van de vloer. De vrouwen -sommigen met baby op de arm- kijken op afstand toe. Geen zin om mee te doen? „O ja, zeker”, antwoordt de 12-jarige Zaynab als tolk voor haar moeder. „Maar het is niet onze gewoonte dat mannen en vrouwen met elkaar dansen.”
Een oudere Irakees heeft het druk. Hij scandeert, vlagt en belt tegelijk. Ook andere feestvierders grijpen naar hun mobieltje om familie en vrienden aan te moedigen naar Den Haag te komen. Majed (32) vecht met tegenstrijdige gevoelens. Hij is vandaag blij en verdrietig tegelijk. Blij over de vrijheid die eindelijk aanbreekt in Irak. Verdrietig omdat een broer, een zus en twee ooms het slachtoffer werden van Saddams tirannie.
De drie jongetjes uit Dordt hebben hun vlag verwisseld voor een spandoek met ”Gefelisteert”. Er gaat een luid gejuich op als een rode Nissan met geluidsinstallatie arriveert. De sprekers hoeven nu niet meer te schreeuwen, maar blijven het wel doen. Spontaan meldt de een na de ander zich bij de microfoon.
Het zingen wordt afgewisseld met grappen over Saddam en zijn trawanten. De Iraakse minister van informatie, al-Sahhaf, krijgt het etiket ezel opgeplakt. Een vieze ezel. „Hij gebruikt altijd vieze woorden”, verduidelijkt Bakir, terwijl hij tegen een zelfgemaakte tekening van al-Sahhaf slaat. „Dat is niet netjes voor een minister.”
Safa, in driedelig zwart, noemt de val van Saddam de mooiste dag van z’n leven. „Ook al zouden er familieleden van mij gedood zijn, dan zou ik dat niet erg vinden, als Irak maar vrij is”, zegt de Irakees, die zijn kost verdient als taxichauffeur in Amsterdam.
Salah Abdel Razaq, woordvoerder van de Iraakse Verenigingenraad in Nederland, vindt dat 9 april een „nationale feestdag voor Irak” moet worden. „Het wás al een bijzondere dag”, legt hij uit. „Op 9 april herdenken we de executie, in 1980, van ayatolla Mohammed Baker al-Sadr, een belangrijke leider van de sjiieten.” Razaq denkt even na. „Opmerkelijk dat Saddam op dezelfde dag is gevallen; 9 april wordt de geboortedag van het nieuwe Irak.”
Achter de politiecabin vervult een Irakees -lang zwart gewaad, witte hoofdtooi- zijn religieuze plichten. Hij legt een matje neer, trekt z’n schoenen uit, knielt en begint te bidden. Naast hem ligt een Hema-zakje met boodschappen.
Aram (19) sjouwt met een Amerikaanse vlag. Hij is Bush dankbaar. „Een leuke meneer”, grijnst hij. Huda (32) kijkt op afstand toe hoe haar broer Mohammed de menigte toespreekt en vervolgens de samenzang dirigeert. Er rolt een traan over haar wang. „Mijn broer was een van de leiders bij de opstand in Irak in 1992. Ik ben hier om hem te steunen.”
Huda vertrok als tienjarig meisje uit Basra omdat haar vader in een ander land ging werken. „Ik heb alleen maar slechte herinneringen aan het regime. Als kind op school moest je al propaganda voor Saddam maken. Ik wilde dat helemaal niet. Op vakantie gaan vonden we eng. We waren altijd bang dat we ergens in het land vastgehouden zouden worden, omdat mijn familie tegen het regime was.”
Aan een van de dranghekken hangt een poster van de Iraakse dictator. ”Saddam. Wanted” staat er in vette letters op. Het zingen gaat onverminderd door. De langgerekte, monotone klanken doen denken aan de moskee. Veelvuldig schalt het woord ”salam”: vrede. Het heeft voor de verzamelde Irakezen een ongekende klank.
De zesjarige Rebaz, in gezelschap van moeder en zus, houdt in z’n ene hand een Amerikaans vlaggetje, in z’n andere een foto van Talabani, leider van de Koerdische PUK-beweging. Een fotograaf richt zijn telelens. Parmantig houdt het jochie zijn attributen omhoog. Ook voor hem is het de dag van z’n leven.