TEST_Bewaard in de strijd om het Noordereiland
VEENOORD – Als 14-jarig meisje raakte ze verwikkeld in de strijd tussen de Duitsers en de Nederlanders om de Maasbruggen in Rotterdam. Aartje Vermeer-Slob (84) weet zich details nog goed te herinneren. „De luchtdruk was enorm.”
Aartje Slob is de derde in een gereformeerd gezin met zes kinderen dat in mei 1940 op het Noordereiland woont, midden in de Nieuwe Maas. Vader Slob is conciërge van een christelijke school op het oostelijke puntje van het eiland. Het gezin woont naast de school.
Van de vroege morgen van vrijdag 10 mei herinnert Vermeer zich een enorme herrie in de lucht. „Met vier andere kinderen vloog ik uit bed, kleedde me aan en ging met vader naar buiten. Links op de Maas landde een watervliegtuigje. Een van de twee agenten van het Noordereiland kwam op de fiets aangereden en trok zijn pistool. Een Duitse soldaat was echter eerder en schoot de agent dood. De mensen gilden. Vader nam meteen zijn kinderen mee, terug het huis in. Toen we binnenkwamen, zei hij: Het is oorlog.”
Het ging de 120 Duitse infanteristen erom de Maasbruggen aan de noordkant en de Koningsbrug aan de zuidkant van het eiland te bezetten. Via deze bruggen moest een pantserdivisie de Vesting Holland binnendringen.
De Duitsers bezetten het Noordereiland en sommeerden vader Slob de school te openen. Daarop bevalen zij de paar honderd bewoners van het meest oostelijke puntje van het eiland naar de school te gaan. Het gezin Slob mocht echter in zijn eigen huis blijven. „De straat voor ons huis werd opgebroken en tot loopgraaf gemaakt. Er kwamen steeds meer watervliegtuigen, een kanon stond voor ons huis.
De Nederlandse soldaten in de Oranjeboomfabriek in Rotterdam-Zuid en de mariniers in noord konden ons niet bombarderen omdat alle burgers van het Noordereiland er nog waren. Toch werd er heel hard gevochten. Twee Nederlandse marineschepen bestookten het eiland. Als die schoten, trilde alles. Tijdens zo’n beschieting gingen wij en het gezin dat boven ons woonde in de gang staan. Gelukkig bleven onze ouders heel kalm; daardoor bleven wij dat ook.”
De gevechten gingen zaterdag en zondag, eerste pinksterdag, in alle hevigheid door. „Gelukkig was er een bakkerij, waardoor wij en de mensen in de school brood hadden. We maakten een bundeltje met spullen klaar om te overleven.”
Op maandag sommeerden de Duitsers de mensen uit de school en de familie Slob in het vrieshuis aan de overkant van de Marinestraat te schuilen. „Het was vreselijk koud. Gelukkig had mijn broer van 12 een mes meegenomen zodat we het brood konden snijden.” Later moesten de evacués ook het vrieshuis verlaten, omdat er vanwege de beschietingen ontploffingsgevaar was. „Dat was wel humaan van de Duitsers.”
Inmiddels was het avond geworden en zochten het gezin Slob en anderen onderdak in een fietsenstalling. „We zaten tegen elkaar aan. Het was erg koud, een vreselijke nacht.” Toch was er ook ruimte voor humor. Lachend: „Mijn broers waren onder bakfietsen gaan liggen waarin de baby’s waren gelegd. Omdat hun luiers doornat werden, lekten de bakken op een gegeven moment door en moesten mijn broers daar weer vandaan.”
Vader Slob zei dat ze de volgende dag de Brugweg moesten passeren om naar het grotere westelijke deel van het eiland te gaan. „Op een rustig moment tijdens de beschietingen is dat gelukt met het hele gezin. Dat was best gevaarlijk, want die weg lag hoger.”
Eerst zocht de familie Slob met de honderden andere daklozen een plek in een pakhuis, maar dat vond vader Slob te gevaarlijk. Daarop gingen ze naar een timmermanspakhuis. Daar zittend, op de planken, hoorden ze het bombardement op het centrum van Rotterdam. De angst was groot. „De luchtdruk was enorm. De dakpannen vlogen van de daken. We hoorden de mensen op het Noordereiland gillen als er weer iets neerviel. Ik zal vast wel in mezelf hebben gebeden: Heere, bewaar ons, maar dat weet ik niet meer.”
In de beleving van Aartje Slob duurde het bombardement, vandaag precies zeventig jaar geleden, uren. Toen het stil werd, ging het gerucht dat Nederland zich had overgegeven. „Vader ging samen met een andere man dat bericht controleren. Toen hij terugkwam, zag ik dat hij tranen in de ogen had.”
De oorlog had grote gevolgen voor het gezin Slob. Het kon niet meer naar het huis. Dat was door de Nederlanders in brand geschoten en daardoor verwoest. Het gezin ging naar Rotterdam-Zuid, waar het in de gymzaal van een school overnachtte. „Het Rode Kruis deelde grijze moltondekens uit.”
De familie vertrok op 15 mei naar de boerderij in Capelle aan den IJssel, waar vader Slob in zijn jeugd knecht was geweest. Daar woonde het gezin zeven maanden lang in de schoongemaakte kalverstal. „De moltondekens dienden als afscheiding. Mijn zus heeft toen opgevangen dat mijn moeder huilde en zei: „We hebben niets meer.” Mijn vader zei toen tegen haar: „Corrie, we hebben elkaar nog.” Het emotioneert me altijd nog als ik aan die woorden denk. We waren allemaal bewaard.”
Dit is het vierde deel in een serie over de Duitse aanval op Nederland, 70 jaar geleden.
Klik hier voor eerdere afleveringen.