Cultuur & boeken

De geschiedenis of het verhaal van Jozua

Het is een waagstuk om een theologisch proefschrift te schrijven dat zowel voor de vrijgemaakte universiteit in Kampen als voor de universiteit van Groningen aanvaardbaar is. Koert van Bekkum heeft het gedaan en het resultaat is een lijvige dissertatie over Jozua 9-13: de geschiedschrijving van Israëls verovering van Kanaän.

Dr. M. J. Paul
14 May 2010 13:51Gewijzigd op 14 November 2020 10:32
Jozua beveelt de zon stil te staan, schilderij van JosephMarie Vien. Foto Musée Fabre Montpellier
Jozua beveelt de zon stil te staan, schilderij van JosephMarie Vien. Foto Musée Fabre Montpellier

Van Bekkum betreurt het dat de wetenschappelijke bestudering van de Bijbeltekst en de archeologie in de afgelopen tijd uit elkaar zijn gegroeid en hij probeert beide terreinen in zijn studie te combineren.Voor veel wetenschappers is het duidelijk dat de beschrijving in het boek Jozua feitelijk onjuist is. Er zou geen sprake zijn geweest van een gezamenlijke verovering van het land. Vanuit een later perspectief zouden de verhalen van de lotgevallen van kleine groepen die het land binnentrokken aan elkaar zijn gekoppeld.

Tegen deze achtergrond hanteert Van Bekkum vier methodische invalshoeken. Eerst bekijkt hij de tekst als een literair en historisch gegroeide eenheid. Vervolgens vergelijkt hij de tekst met buiten-Bijbelse veroveringsverhalen. Daarna volgt een kritische analyse van de archeologie van de genoemde steden en gebieden. Ook verwerkt hij eerder onderzoek, met aandacht voor de eigen plaats daarvan in de wetenschapsgeschiedenis.

De auteur geeft speciale aandacht aan Jozua 10:10-15, de passage over het stilstaan van zon en maan. Hij geeft aan dat dit gedeelte moeilijk te begrijpen is voor wie een andere voorstelling heeft van de bewegingen van de zon en de maan. De passage beschrijft in elk geval een groot wonder, maar maakt mogelijk gebruik van een vertelconventie waarin een opmerkelijke militaire gebeurtenis wordt samengetrokken tot één dag, terwijl deze in werkelijkheid langer duurde. Van Bekkum geeft echter aan dat geen enkele verklaring geheel bevredigend is.

Daarop volgt een onderzoek naar de literaire ontwikkeling van de tekst. Op grond van de besproken informatie formuleert de auteur een historiografische hypothese. Deze luidt dat Jozua 9:1-13:7 in eerste aanleg met behulp van herinneringen uit de late bronstijd is geschreven door Judese schrijvers die tot het niveau van geleerde waren opgeleid en bekend waren met de gewoonten van de geschiedschrijving aan de oud-oosterse hoven. Waarschijnlijk woonden en werkten zij in Jeruzalem ten tijde van koning Salomo, Rehabeam, Asa of Joas. De schrijvers waren bekend met informatie die nu ook te vinden is in de boeken Richteren, Samuël en Koningen.

Wat de relatie tot de passages in de boeken Exodus en Deuteronomium betreft is het mogelijk dat de teksten later zijn herschreven en op elkaar zijn aangepast. Tegelijk is het aannemelijk dat de grenzen van het veroverde en onder de stammen verdeelde land en de opmerkingen over de Filistijnen en Sidon zijn ontleend aan de tijdsomstandigheden van de schrijvers. In de beschrijvingen zijn er namelijk opvallende parallellen met de tijd van David. Die associaties verhinderen volgens Van Bekkum een datering van het boek Jozua voor de tijd van David (al ontgaat mij die noodzaak).

In zijn historische weergave gaat Van Bekkum uit van een datering van de exodus uit Egypte in de 13e eeuw voor Christus en geeft hij weinig aandacht aan de waarschijnlijker datering twee eeuwen eerder. In relatie met de Egyptische Amarnabrieven stelt hij slechts dat de intocht later moet zijn; toch is er wel degelijk overeenstemming mogelijk met een vroegere datering van de intocht.

De auteur beschouwt de vermelding van ijzeren strijdwagens als een aanwijzing dat de geschiedschrijving van het boek Jozua heeft plaatsgevonden in de latere koningentijd (10e of 9e eeuw voor Chr.), toen het gebruik van ijzer bekend was. In de tijd van Jozua was dit niet of nauwelijks het geval. Recent onderzoek toont echter aan dat het gebruik van ijzer in de tweede helft van het tweede millennium (1500-1000 voor Christus) bekend was; het wordt ook genoemd in de brieven. Zie daarvoor het werk ”Ancient Egyptian Materials” van P. T. Nicholson en I. Shaw.

Een epiloog besluit de dissertatie. Daarin gaat de auteur in op zijn eigen theologische vooronderstellingen en vermeldt hij zijn positie in de Nederlandse neocalvinistische traditie.

De schrijver toont een zeer brede belezenheid. Hij treedt in discussie met alle belangrijke stromingen en gaat zeer nauwgezet in op de resultaten van de opgravingen. Hij bepleit tegenover veel gangbare wetenschap dat de verhalen in Jozua echt geschiedschrijving bieden, maar tegenover hen die gewend zijn deze hoofdstukken ‘historisch’ te lezen, brengt hij oosterse vertelgewoonten in stelling en meent hij dat de beschrijving pas uit de koningentijd stamt en diverse latere situaties verwerkt. Wat dat betreft is het een dissertatie geworden tussen Kampen en Groningen in. In beide kringen zal men vinden dat de auteur te veel concessies heeft gedaan. Hoe men het werk uiteindelijk ook beoordeelt, er is een grote prestatie geleverd en de faculteit beloonde dit met de waardering ”cum laude”.

From Conquest to Coexistence. Ideology and Antiquarian Intent in the Historiography of Israel’s Settlement in Canaan, Koert van Bekkum; diss. Kampen II (GKV); uitgave in eigen beheer, 2010; 562 blz. Een handelseditie verschijnt waarschijnlijk eind dit jaar of begin volgend jaar.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer