„Christenen zijn een gevaar voor Bali”
Pedofilie, drugs en veel alcohol. Dat waren enkele ingrediënten van het westerse massatoerisme op het Indonesische eiland Bali. En daarom waren de bomaanslagen van oktober vorig jaar een goddelijke straf. Dat is de mening van dr. Suryani, hoogleraar psychiatrie en hindoe-ideoloog. Ze roept haar volksgenoten op tot inkeer en bezinning over hoe het verder moet met dat toerisme. Maar er loeren volgens haar meer gevaren. Christelijke zendingsdrang bijvoorbeeld.
Doctor Luh Ketut Suryani is hoogleraar psychiatrie aan de universiteit van Denpasar, en na de bomaanslagen op het Indonesische eiland Bali, op 12 oktober vorig jaar, zo’n beetje de Moeder des Vaderlands van veel Balinezen. In radio- en tv-uitzendingen en in krantenartikelen gaf Suryani haar medeburgers „geestelijke leiding” bij de beantwoording van de vraag of er nog leven was na de „bomblas” (zoals Balinezen die gebeurtenis noemen, naar het Engelse bombblast, bomexplosie). Suryani is niet alleen psychiater, maar ook een devoot hindoe, die er stellige opvattingen op na houdt voor wat betreft de achtergrond van de aanslagen en de lessen die eruit zijn te trekken.
Zo zou het bloedbad een goddelijke straf zijn, omdat in de uitgaanscentra prostitutie, gokken, drugsgebruik en pedofilie welig tieren. En dat zijn praktijken die regelrecht indruisen tegen de Balinese hindoecultuur en -religie. Suryani noemde de aanslagen van 12 oktober om die reden zelfs „een goede zaak”, want het wegblijven van toeristen daarna gaf de Balinezen de kans hun eigen cultuur en godsdienst te herontdekken.
Genoeg reden dus voor een gesprek. In de spreekkamer van haar psychiatrische kliniek, die deel uitmaakt van een fraai woonhuis in Denpasar, ontvouwt de professor haar visie.
Overigens was Suryani niet te beroerd om haar handen uit de mouwen te steken tijdens de ontreddering na de aanslagen. Ze hielp samen met een aantal andere psychiaters overlevenden die te kampen hadden met psychische problemen, zeg maar trauma’s vanwege de aanslagen. „Twee weken na de aanslag heb ik met 150 studenten een onderzoek onder de inwoners van Kuta (waar de bommen ontploften, red.) gedaan, en daaruit bleek dat zeker 40 procent te maken had met zware stress.” Uit haar beschrijving komen de probleemgevallen naar voren als een mix van godsdienstige voorstellingen en psychische klachten. „Vooral veel kinderen worden nog steeds geplaagd door beelden waarin ze de zielen van doden op zich af zien komen. Dag en nacht worden ze erdoor achtervolgd, met als resultaat dat ze zich -bijvoorbeeld op school- onmogelijk meer kunnen concentreren.” Suryani en haar collega’s hadden tot voor kort een hulppost waar men gratis en indien gewenst 24 uur per dag terechtkon.
Maar de Balinese professor wil meer dan alleen medische hulp-achteraf verlenen. „Ik wil dat gezonde mensen ook gezond blijven, en daarom probeer ik de Balinezen bewust te maken van de waarde van de Balinese religie en cultuur.” Dat is hard nodig, vindt ze, „want talrijk zijn de bedreigingen die van buitenaf proberen de Balinese identiteit te ondermijnen.”
Het decadente toerisme is er daar een van. „Vroeger hadden we enkel beschaafd toerisme, maar nu moeten we zo nodig vette winst maken met allerlei immorele praktijken.” Ze vertelt dat in de Sari-Club -een van de dancings die door een bom werden getroffen- uitsluitend buitenlanders en Balinese meisjes werden toegelaten, en dat er op de dansvloer niet alleen werd gedanst, maar ook „regelmatig” openlijk geslachtsgemeenschap plaatsvond. Verder rept ze van striptease, prostitutie, drugsgebruik en pedofilie als voorbeelden van decadentie onder toeristen. En dat gaat ook aan Balinese jongeren niet voorbij. „Onze jeugd denkt: Wat westers is, dat is het beste, dus als daar veel alcohol wordt gedronken, moeten zij dat ook doen. Hebben toeristen wisselende partners, dan moeten wij die ook zo nodig hebben. Ik probeer mijn volksgenoten ervan te overtuigen dat we van dat massatoerisme af moeten, en terug dienen te gaan naar beschaafd cultureel toerisme, dat past bij ons geloof en onze cultuur ”.
Dat de aanslagen een goddelijke straf waren, houdt ook verband met de te grote plek die toerisme sowieso in het leven van Balinezen heeft, vindt Suryani. Dat ze het telkens heeft over „god” in plaats van goden, mag voor een aanhanger van het hindoeïsme -met zijn veelgodendom- vreemd klinken, in de Indonesische context is dat allerminst bijzonder. ’s Lands grondwet en bijbehorende ideologie, de panca sila, erkennen immers alleen die religies die maar één god belijden.
„Voor een hindoe”, stelt Suryani, „is het zaak dat alle dingen in het leven in evenwicht, in harmonie zijn. Zijn dingen uit hun verband geraakt, dan kun je ervan verzekerd zijn dat er ongelukken gebeuren.” Ze is ervan overtuigd dat dingen uit hun evenwicht zijn. Dat Bali zijn ziel heeft verkocht aan het toerisme door andere meer natuurlijke bronnen van inkomsten te verwaarlozen. „Veel mensen hebben hun lapje grond voor grof geld verkocht aan projectontwikkelaars, die er vervolgens hotels neerzetten. Ze zijn weliswaar snel rijk geworden, maar er zitten nu wel vreemdelingen op hun land.” Suryani vindt het ook om die reden tijd voor herbezinning, met als leidraad de toestand zoals die „vroeger” was, toen toerisme nog niet het een en al was.
Haar oproep tot inkeer en bezinning na de aanslagen heeft nog een ander, meer praktisch doel: voorkomen dat de Balinese samenleving door bloedig geweld ten onder gaat. Het verlies aan banen in de toeristensector dreigt immers honderdduizenden Balinezen in armoede te dompelen, en dat zal leiden tot bloedige afrekeningen met buitenlanders, met moslims van Java vooral, maar ook met christenen. „Als Balinezen deze ramp zien als een straf van hun god, en als ze daarmee tot inkeer komen, geven ze in ieder geval niet anderen de schuld, en voorkomen we misschien een burgeroorlog als op Ambon.”
Suryani’s zorg op dit punt is gegrond op het verleden. Want ook zij herinnert zich het bloedbad in 1965, direct na de machtsovername door Suharto. Op Bali werden toen tussen de 50.000 en 100.000 mensen vermoord, en het merendeel bestond uit Chinezen en christenen. Ze werden niet omgebracht vanwege vermeende communistische sympathieën, maar uit jaloezie over de economische macht en de lucratieve baantjes die ze hadden.
Toch vindt ze dat als deze groepen ook dit keer het slachtoffer worden, ze dat ook aan zichzelf te wijten hebben. „Zakenlui die hier vanuit Java naartoe komen, bazuinen overal rond dat je maar beter je eigen personeel mee kunt nemen en geen Balinezen in dienst nemen, want, zeggen ze, die zijn lui en altijd op vakantie.”
Ze rept zelfs van „een islamitische organisatie” die alles in het werk zou stellen om de hindoesamenstelling van de Balinese bevolking op termijn te veranderen. Die zou daartoe duizenden marktkooplui hierheen hebben gestuurd. En uit demografische cijfers is volgens Suryani nu al af te lezen dat hun campagne vruchten afwerpt: van de 3 miljoen inwoners op Bali was voor 1995 nog ruim 90 procent hindoe, inmiddels is dat gedaald tot 80 procent. In Denpasar, waar de meeste niet-Balinezen wonen, ligt dat percentage zelfs al op 65 procent.
Ook christenen gaan in de ogen van de professor niet vrijuit als het gaat om het ondermijnen van de Balinese cultuur en samenleving. Ze hekelt ’undercover’-zendingsmethoden, waarbij via onderwijs aan kinderen het christelijk geloof wordt verspreid. „Moslims en christenen”, zo is haar conclusie, „zijn voor ons Balinezen misschien wel de gevaarlijkste groepen.”