Carolus Tuinman: Voetiaan en neerlandicus
Carolus Tuinman (1659-1728) was eind zeventiende en begin achttiende eeuw een collega van Bernardus Smijtegelt. Beiden dienden als predikant in Middelburg. Tuinman was een hartstochtelijk man, zoals blijkt uit zijn felle bestrijdingen van allerlei vrijgeesten. Hij was ook een groot liefhebber van de Nederlandse taal.

Carolus Tuinman werd half november 1659 –dit jaar 350 jaar geleden– in Maastricht geboren. De geboortedatum is niet meer bekend, maar hij werd op 19 november gedoopt. Zijn ouders waren Bartel Thuijnman en Sophia Aoronius.Hij groeide op in Maastricht. Soms herinnerde hij daar later aan in zijn geschriften. Zoals bij die passage waarin hij een gedicht opneemt dat een keer door aanhangers van het rooms-katholicisme aan de deur van de kerk te Maastricht bevestigd was.
Vanaf zijn jeugd had hij een „zonderlinge zin in onze braave moedertaal”, zoals hij ergens meedeelt. Zodoende verzamelde hij spreekwoorden en uitdrukkingen, en daar zou hij later nog veel profijt van hebben bij de samenstelling van zijn boeken.
Strenge richting
Carolus volgde de theologische studie in Utrecht. Nauw voelde hij zich daar verbonden met de Melchior Leydekker, en evenals deze hoogleraar kan ook Tuinman gerekend worden tot de voetiaanse, strengere richting in de vaderlandse kerk. Later zou hij ook een van de geschriften van Leydekker voor de druk gereedmaken.
Tuinmans eerste gemeente was Sint Kruis in Staats-Vlaanderen. Op 28 maart 1685 werd hij er bevestigd. Hij bleef er niet lang: in april 1687 vertrok hij naar Sint Maartensdijk, vanwaar hij in 1691 naar Goes beroepen werd. Zijn laatste gemeente was Middelburg, waar hij van 1699 tot aan zijn dood in 1728 zou staan.
Geestelijk oog
In Middelburg was Tuinman de ambtgenoot van onder anderen Jacobus Leydekker, met wie hij vooral bevriend was, en met Bernardus Smijtegelt, evenals hijzelf allebei voetianen.
Een goede indruk van zijn verkondiging krijgt men uit de bundels die na zijn dood werden uitgegeven. Zo verscheen van hem een verklaring van de Heidelbergse Catechismus in 55 preken die het tot minimaal drie drukken heeft gebracht, de bundels ”Keurstoffen” over de profetische boeken uit het Oude Testament en de leerredenen over het Bijbelboek Job. Joannes Esgers, die het werk over Job uitgaf, merkte op dat Tuinman graag de natuurlijke dingen met een „geestelijk oog” beschouwde, want zij konden de beschouwers „opleiden” om de „Schepper, Onderhouder en Bestierder van de natuur met diep ontzag te vrezen en op allerlei wijzen te eerbiedigen en te verheerlijken.”
Vrijgeesten
Tijdens zijn leven heeft Tuinman ook zelf geschriften uitgegeven en dat waren er nogal wat, want de Middelburgse predikant polemiseerde graag en veel. De ”papisten” en allerlei vrijgeesten hebben het geweten. Hij schreef daarbij zijn strijdschriften in een hoog tempo en hij gaf of hield nooit op.
Het is opvallend hoe hij iedere keer weer terugkwam op degenen die van het orthodoxe gereformeerde spoor waren afgeweken. Hij pakte hen op allerlei manieren aan, zowel op rijm als in vertalingen of door spreekwoorden op te nemen die hij op hen van toepassing achtte.
Zo dichtte hij in zijn ”Rijmlust” over „het ongerijmde pausdom”, met een „rommelzode van papenheiligdom.” Ook nam hij in aparte werken de filosoof Benedictus de Spinoza en de spinozisten op de korrel. Antinomiaanse tijdgenoten zoals Pontiaan van Hattem en de in Middelburg actief zijnde Grietje van Dijk en Jacobus Verschoor moesten er ook aan geloven. Dat ze dat in letterlijke zin niet deden, was hem een doorn in het oog.
Deze geschriften van Tuinman zijn onmisbaar geworden bij het beter zicht krijgen op deze sektariërs. Wel is het een feit dat Tuinman zich meer dan eens veel te kras heeft uitdrukt. Opvliegendheid kan hem dan ook bepaald niet ontzegd worden.
Folianten
Tuinman had een grote liefde voor de Nederlandse taal. Met het doel de „Nederlandse taal op te helderen” deed hij in 1722 een ”Fakkel der Nederduitsche taale” het licht zien. Het is eigenlijk een etymologisch woordenboek. Tuinman probeerde in het boek vele woorden te herleiden tot wat hij dacht dat hun oorsprong was. Zoals hij in zijn voorrede meedeelt, was hij tijdens een ziekte begonnen met het doornemen van oude folianten, en toen hij weer hersteld was, raadpleegde hij een hele stapel Latijnse, Griekse, Hebreeuwse en Duitse geschriften.
Verder gaf hij in twee delen een ”Oorsprong en uytlegging van de dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden” uit. Dit boek is heel wat leesbaarder dan het vorige.
Het valt niet op hoeveel spreekwoorden uit Tuinmans tijd nog door ons gebruikt worden, maar ook hoeveel er al vergeten zijn. Voorbeelden van dat laatste zijn het nog steeds goed te begrijpen: „Men behoeft de ganse zee niet uit te drinken om te proeven dat ze zout is”; en het voor ons minder duidelijke: „Daar baat geen wambuis (soort trui van een man) voor de galg.”
Hoewel Tuinmans ”taalboeken” nog wel hun nut hebben, ontbrak er een echte wetenschappelijke methodiek aan. In zijn eigen tijd echter waren ze buitengewoon populair.
Veel van Tuinmans werk is zo goed als vergeten, maar het is wel merkwaardig dat als hij nog gelezen wordt, het de preken zijn, waarnaar men grijpt. Ze worden nog steeds herdrukt, dit in tegenstelling tot het werk dat hijzelf heeft uitgegeven. Dat is alleen nog hooguit studieobject voor specialisten.
Dichter en rijmer
Tuinman dichtte graag en hij stichtte graag, zo kan worden geconcludeerd uit bundels met titels als ”Liederen Zions” uit 1718, ”Beginzel van hemelwerk” uit 1720 en de ”Geestelijke gezangen” uit 1725. Op allerlei zaken gaat hij in. Helaas vervalt hij meer dan eens in rijmelarij. Toch zijn er ook heel geslaagde fragmenten. Zo dicht hij over de „kwade tong”:
Wat gruw’len zijn niet door de tong bedreven?
Hoe menig ziel vermoord?
Hoeveel beroofd van goed, van eer, van leven?
Wat bracht zij rampen voort!”
In dit opzicht kan men het betreuren dat in 1729 als laatste bundel postuum zijn ”Rijmlust” verscheen, want hierin zet Tuinman de sluizen van zijn scheldpoëzie nog eens wijd open; het gedeelte onder ”Uitspanningsuitspanningen” uitgezonderd, want daarin geeft hij gedichten die op iedere regel met dezelfde rijmklank eindigen, en zo luidt het bij verjaardag:
Wel! dan gedenkt men iemands baardag.
En dikwijls is het dan geen spaardag
maar voor de vrienden een vergaardag!
In de opdracht voor in het boek geeft Tuinman aan dat hij dit ook geschreven had om de „rijmrijkheid van onze moedertaal te betogen” en komt hij tot de openhartige uitspraak: „Ik rijmde maar om te rijmen.” Hij ondertekent de voorrede op 1 november 1728. Vier dagen later overlijdt hij in Middelburg.